ECLI:NL:CBB:2015:359

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
27 oktober 2015
Publicatiedatum
11 november 2015
Zaaknummer
13/898
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen uitspraak accountantskamer over tuchtrechtelijke klachten tegen accountant

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een accountant tegen een uitspraak van de accountantskamer, waarin klachten zijn behandeld die door de accountant en een vennootschap waren ingediend. De accountant, appellant, heeft zich beklaagd over het handelen van betrokkene, die als accountant verbonden was aan een kantoor. De klachten betroffen onder andere schending van de beginselen van geheimhouding, professioneel gedrag en integriteit. De accountantskamer heeft de klachten in alle onderdelen ongegrond verklaard. Appellant heeft in hoger beroep een groot aantal grieven ingediend, die onderverdeeld kunnen worden in grieven die betrekking hebben op de behandeling van de klacht door de accountantskamer en grieven die zien op de inhoudelijke beoordeling van de klachtonderdelen. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft de grieven van appellant beoordeeld en geconcludeerd dat er geen aanwijzingen zijn voor partijdigheid van de accountantskamer. Het College heeft vastgesteld dat appellant er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat betrokkene de fundamentele beginselen van geheimhouding, professioneel gedrag en integriteit heeft geschonden. De uitspraak van de accountantskamer is in stand gehouden, en het hoger beroep is ongegrond verklaard.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 13/898
20150

uitspraak van de meervoudige kamer van 27 oktober 2015 op het hoger beroep van:

[naam 1] , te [plaats 1] , appellant,

tegen de uitspraak van de accountantskamer van 11 oktober 2013, gegeven op een tweetal klachten, op 4 maart 2013 onderscheidenlijk 9 april 2013 door appellant en [naam 2] B.V. ingediend tegen
[naam 3] RA(betrokkene)
(gemachtigde van betrokkene: [naam 5] ).

Procesverloop in hoger beroep

Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van 11 oktober 2013, met nummers 13/466 en 13/739 Wtra AK (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2013:49).
Betrokkene heeft een schriftelijke reactie op het hogerberoepschrift gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juni 2015. Appellant en zijn echtgenote, [naam 4] , zijn verschenen. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer, die als hier ingelast wordt beschouwd. Het College volstaat met het volgende.
1.2
Betrokkene is als accountant verbonden aan het kantoor [naam 6] te [plaats 2] ( [naam 6] ), waarvan hij tot 1 januari 2013 deel uitmaakte van de raad van bestuur.
Appellant is de zwager van betrokkene. Betrokkene en appellant hebben op een verjaardagsfeest van hun beider schoonvader (schoonvader) op 4 september 2010 gesproken over mogelijk voor appellant te behalen belastingvoordeel bij een emigratie naar Frankrijk.
Per brief van 13 december 2010 heeft betrokkene een opdrachtbevestiging gestuurd aan [naam 2] B.V., die appellant op 30 december 2010 voor akkoord heeft ondertekend.
Per brief van 11 februari 2011 heeft betrokkene aan appellant een (eerste) advies uitgebracht. Met dit advies was appellant niet tevreden. Hij achtte het advies onbruikbaar en nutteloos. Naar aanleiding van de e-mail van appellant van 27 februari 2011 heeft betrokkene bij brief van 3 mei 2011 een aanvullend (of tweede) advies aan appellant gegeven.
1.3
Appellant, althans [naam 2] B.V., heeft vervolgens op 23 september 2011 een factuur ontvangen van [naam 6] ten bedrage van € 9.454,49 (inclusief BTW) voor de verleende adviezen. Hierop is een geschil ontstaan over de inhoud van het advies en over de betaling en hoogte van de factuur. Appellant heeft betrokkene verzocht de factuur te crediteren en heeft de opdracht ingetrokken.
Een voorstel van [naam 6] om het geschil op een minnelijke wijze te beëindigen met een aanbod 25% van de openstaande factuur te crediteren, heeft appellant afgewezen.
Omdat betaling van de factuur uitbleef heeft [naam 6] haar advocaat opdracht gegeven een dagvaarding te laten betekenen, hetgeen is gebeurd op 7 februari 2013.
Op enig moment heeft de schoonvader aangeboden het eerder door [naam 6] voorgestelde schikkingsbedrag van € 7.022,- (incl. BTW) te voldoen om een oplossing te bieden in het conflict tussen zijn schoonzoons.
1.4
Appellant heeft op 4 maart 2013 een klacht ingediend bij de accountantskamer met betrekking tot het handelen van betrokkene in de uitvoering van de opdracht als neergelegd in de opdrachtbevestiging van 13 december 2010 en de financiële afwikkeling daarvan (door de accountantskamer aangeduid als: zaak A).
Bij brief van 8 maart 2013 heeft de advocaat aan appellant bericht dat [naam 6] bereid was om de dagvaarding niet op de rol aan te brengen indien appellant de klacht zou intrekken.
Bij e-mail van 25 maart 2013 heeft appellant de voorwaarden voor het intrekken van de klacht aan betrokkene kenbaar gemaakt. Dit e-mailbericht is zowel aan het zakelijke als het privé-e-mailadres van betrokkene gezonden. Betrokkene is niet ingegaan op het voorstel.
Op 9 april 2013 heeft appellant een tweede tuchtklacht ingediend betreffende de gedragingen van betrokkene in de periode vanaf 15 februari 2013 tot en met 29 maart 2013 (door de accountantskamer aangeduid als: zaak B).

Uitspraak van de accountantskamer

2.1
De klacht, zoals weergegeven in de uitspraak van de accountantskamer, houdt in dat betrokkene
1. bij het aanbieden van zijn diensten op 4 september 2010 en de uitvoering van de opdracht als neergelegd in de opdrachtbevestiging van 13 december 2010 en de financiële afwikkeling daarvan; en
2. bij de communicatie over de financiële afwikkeling van de opdracht en over de op 4 maart 2013 ingediende (hiervoor, onder 2.1 onder 1. weergegeven) klacht
heeft gehandeld in strijd met de fundamentele beginselen a) ‘geheimhouding’, b) ‘professioneel gedrag’ en c) ‘integriteit’ als bedoeld onder – respectievelijk – d., e. en a. van artikel A-100.4 van de Verordening Gedragscode (RA’s) (VGC), alsmede dat hij als lid van de raad van bestuur van [naam 6] verantwoordelijk moet worden gehouden voor een gebrekkig functionerend stelsel van kwaliteitsbeheersing bij [naam 6] .
2.2
Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer de klacht in alle onderdelen ongegrond verklaard.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3. Appellant heeft een groot aantal grieven gericht tegen de bestreden uitspraak. Op hoofdlijnen laten deze zich verdelen in twee groepen: enerzijds een aantal dat betrekking heeft op de behandeling van de klacht door de accountantskamer, anderzijds een aantal dat ziet op de inhoudelijke beoordeling van de diverse klachtonderdelen door de accountantskamer. Het College zal omwille van de leesbaarheid van deze uitspraak eerst de grieven uit de eerstgenoemde categorie behandelen, waarna het aan de materiële inhoud van de bestreden uitspraak toekomt.
4. Het College stelt voorop – onder verwijzing naar onder andere zijn uitspraak van 2 oktober 2012 (ECLI:NL:CBB:2012:BY0165) – dat een aanvulling of uitbreiding van de klacht niet mogelijk is in het kader van hoger beroep tegen een uitspraak van de accountantskamer. In dit hoger beroep stelt appellant – onder meer – verwijten aan de orde over de wijze waarop betrokkene bij de accountantskamer verweer heeft gevoerd, waaronder dat betrokkene irrelevante, onjuiste en/of insinuerende uitlatingen zou hebben gedaan om doelbewust een negatief beeld van appellant neer te zetten. Die nieuwe, niet tot de onderhavige klaagschriften herleidbare verwijten, zal het College derhalve buiten beschouwing laten.
5.1
Appellant voert aan dat de accountantskamer geen acht heeft geslagen op de inhoud van de twee bijlagen die appellant heeft gevoegd bij de pleitnota die hij ter zitting van de accountantskamer heeft voorgedragen (de bijlagen). Volgens appellant heeft de accountantskamer hem niet duidelijk gemaakt dat zij van de bijlagen geen kennis zou nemen indien hij ze niet voor zou dragen – wat hij ook niet heeft gedaan. Hierdoor heeft appellant onvoldoende gelegenheid gekregen om datgene naar voren te brengen wat volgens hem voor het verdere verloop van de procedure en de beslissing essentieel was.
5.2
Het College overweegt dat nu appellant heeft beoogd dat de accountantskamer de bijlagen bij haar beoordeling zou betrekken, de accountantskamer gehouden was kenbaar te maken dat en waarom zij die stukken buiten beschouwing laat. Na de uitspraak heeft de secretaris van de accountantskamer per e-mail van 15 oktober 2013, door appellant aan het College overgelegd, desgevraagd aan appellant laten weten dat het bezwaar van betrokkene tegen het ter zitting alsnog in het geding brengen van de bij de pleitnota gevoegde nadere stukken omdat daarop - wegens de te late indiening van die stukken - geen behoorlijk voorbereide reactie mogelijk was, door de accountantskamer is gehonoreerd en op die stukken dan ook geen acht is geslagen. Het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting van de accountantskamer noch de bestreden uitspraak geven hier echter blijk van. In zoverre stelt appellant de grief dan ook terecht voor. Wel acht het College de beslissing van de accountantskamer om de nadere stukken van appellant buiten beschouwing te laten in het licht van de eisen van een behoorlijke tuchtprocedure aanvaardbaar. Nu appellant zich in dit hoger beroep opnieuw op (delen van) de bijlagen beroept, zal het College de inhoud daarvan voor zover mogelijk (alsnog) betrekken bij de beoordeling van de tegen de uitspraak geformuleerde grieven.
6.1
Voorts keert appellant zich tegen de wijze waarop de accountantskamer zich in de bestreden uitspraak heeft uitgedrukt en wijst daarbij op het volgende. De accountantskamer heeft, hoewel hier geen aanleiding toe was, de titel ‘RA’ achter de naam van appellant vermeld. Bovendien heeft de accountantskamer de bewoordingen om de vaststaande feiten en de klacht te omschrijven in voorkomend geval aan het verweerschrift van betrokkene ontleend, en heeft zij het verweer van betrokkene op een aantal punten gekwalificeerd als ‘uitvoerig’. Appellant leidt uit de keuze van de accountantskamer voor bepaalde bewoordingen af dat de accountantskamer kennelijk niet onpartijdig is geweest, althans de schijn van partijdigheid op zich heeft geladen.
6.2
Het College overweegt als volgt. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandelende accountantskamer uit hoofde van de aanstelling van haar leden wordt vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich een omstandigheid voordoet die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat een lid of leden van die accountantskamer jegens een partij bij een geding een vooringenomenheid koestert dan wel koesteren (de subjectieve toets). Daarnaast kan onder omstandigheden, geheel afgezien van de persoonlijke opstelling van (een lid of leden van) de behandelende accountantskamer, de bij een partij bestaande vrees voor partijdigheid van die accountantskamer objectief gerechtvaardigd zijn, waarbij rekening moet worden gehouden met uiterlijke schijn (de objectieve toets). Het subjectieve oordeel van appellant is hierbij echter niet doorslaggevend.
6.3
Hoewel appellant zelf in de tuchtprocedure zijn RA-titel niet heeft gevoerd, duidt de enkele vermelding van die titel niet op een vooringenomenheid van de accountantskamer, in aanmerking nemende dat appellant daadwerkelijk registeraccountant is. De bewoordingen die de accountantskamer heeft gebruikt om de vaststaande feiten te omschrijven – die zij in voorkomend geval en kennelijk uit pragmatische overwegingen aan het verweerschrift van betrokkene heeft ontleend – duiden naar het oordeel van het College evenmin op vooringenomenheid of partijdigheid van de behandelend accountantskamer. Het College neemt daarbij in aanmerking dat appellant in hoger beroep onvoldoende heeft gesteld dat de feitenvaststelling door de accountantskamer onjuist zou zijn. Voorts oordeelt het College dat het feit dat de accountantskamer het verweer van betrokkene op een aantal punten – al dan niet terecht – heeft gekwalificeerd als ‘uitvoerig’, onvoldoende is om de conclusie te kunnen dragen dat de accountantskamer vooringenomen of partijdig zou zijn geweest.
7.1
Appellant komt op tegen de weergave van de klacht in de bestreden uitspraak. Volgens appellant heeft zijn klacht in zaak B feitelijk betrekking op de verschillende gedragingen van betrokkene in de periode van 15 februari 2013 tot en met 29 maart 2013. Die gedragingen acht appellant als zodanig tuchtrechtelijk verwijtbaar, niet (slechts) de communicatie daarover. Het College overweegt het volgende.
7.2
Naar het oordeel van het College heeft de accountantskamer de klacht in zaak B in rechtsoverweging 3.2 van de bestreden uitspraak adequaat weergegeven. Zoals het College reeds eerder heeft vastgesteld (bijvoorbeeld in zijn uitspraak van 6 september 2012, ECLI:NL:CBB:2012:BX8338 (http://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:CBB:2012:BX8338)) staat het de accountantskamer vrij om een klacht zakelijk samen te vatten. Zij hoeft daarbij niet alle argumenten die appellant ter onderbouwing van zijn klacht heeft aangedragen, te betrekken. Bovendien heeft de accountantskamer in de bestreden uitspraak de verschillende toelichtingen van appellant op de diverse klachtonderdelen – in zaak B – uitgebreid en geciteerd weergegeven. Die toelichtingen heeft de accountantskamer aldus in haar beoordeling betrokken. Van een onjuiste of te beperkte interpretatie van de klacht is niet gebleken.
8.1
Appellant betoogt dat de accountantskamer ten onrechte niet heeft gemotiveerd waarom 25 van de 52 door hem ingebrachte klaagpunten waar betrokkene geen verweer op heeft gevoerd, niet leiden tot het oordeel dat sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen door betrokkene.
8.2
Het College merkt dienaangaande op dat betrokkene in zijn verweer bepaalde klachtonderdelen gezamenlijk heeft besproken en zich ten aanzien van verschillende klachtonderdelen heeft beperkt tot een verweer op hoofdlijnen. Nu niet is gebleken dat betrokkene in zijn verweer klachtonderdelen heeft overslagen, valt niet in te zien dat de bestreden uitspraak in zoverre geen stand kan houden. Het College voegt hieraan toe dat appellant in verschillende klachtonderdelen slechts stellingen heeft geponeerd maar daarmee niet kon volstaan. Op grond van de stelplicht, zoals uiteengezet door de accountantskamer in rechtsoverweging 4.3.1 van de bestreden uitspraak, mag immers van appellant als klager worden verwacht dat hij de gestelde feiten en omstandigheden – ook bij gebrek aan betwisting – voorziet van een voldoende concrete onderbouwing waaruit (voorshands) de aannemelijkheid van die gestelde feiten en omstandigheden blijkt.
9.1
De eerste grief waarmee appellant een inhoudelijk oordeel over de klacht ter discussie stelt, richt zich tegen het oordeel van de accountantskamer dat appellant er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat betrokkene het fundamentele beginsel van geheimhouding heeft geschonden. Het College overweegt als volgt.
9.2
Het klachtonderdeel over de schending van de geheimhoudingsplicht bestaat uit twee verschillende verwijten. Het eerste verwijt houdt in dat vertrouwelijke informatie ter kennis is gekomen van derden doordat betrokkene appellant niet heeft gewaarschuwd dat ook de echtgenote van betrokkene toegang had tot het privé-e-mailadres van betrokkene. Volgens appellant heeft deze echtgenote kennis genomen van vertrouwelijke informatie, omdat zij inzage heeft gehad in zijn e-mails aan betrokkene van 12 december 2011 en 25 maart 2013. In dit verband stelt appellant voorts dat de schoonvader via die echtgenote kennis heeft genomen van het declaratiegeschil en de hoogte van het gefactureerde bedrag.
9.3
Betrokkene betwist dat vertrouwelijke informatie ter kennis is gekomen van zijn echtgenote en schoonvader en benadrukt dat de inhoud van de adviezen en de financiële gegevens van appellant alsmede de mening van appellant over die adviezen nooit met de echtgenote van betrokkene of de schoonvader zijn gedeeld.
9.4
Het College merkt allereerst op dat het enkele gegeven dat appellant en betrokkene een verschil van mening hebben over de betaling van een factuur, alsmede de hoogte daarvan, in dit geval niet dient te worden aangemerkt als vertrouwelijke informatie als bedoeld in artikel A-100.4, onder d., van de VGC. Een andere opvatting zou immers het recht van betrokkene om, zo nodig, de betaling van een factuur in rechte af te dwingen illusoir maken.
9.5
Voorts is het College van oordeel dat appellant, gelet op de uitdrukkelijke betwisting van betrokkene, er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat de echtgenote van betrokkene inzage heeft gehad in de e-mails die naar het zakelijke e-mailadres van betrokkene zijn gestuurd, waaronder genoemde e-mail van 12 december 2011 van appellant aan betrokkene.
9.6
Betrokkene heeft niet betwist dat zijn echtgenote kennis heeft genomen van de e-mail van 25 maart 2013 die appellant aan het privé-e-mailadres van betrokkene heeft gezonden. Voor zover al zou moeten worden aangenomen dat de hierin aan de orde gestelde wijze van afdoening van het declaratiegeschil vertrouwelijke informatie als vorenbedoeld is, neemt dat niet weg dat informatie hierover destijds reeds door appellant zelf in bredere kring was verspreid, onder meer door het indienen van de eerste tuchtklacht in deze zaak. Derhalve is niet komen vast te staan dat door het gebruik van het privé-e-mailadres van betrokkene daadwerkelijk vertrouwelijke informatie ter kennis is gekomen van derden, waaronder de echtgenote van betrokkene. Een grondslag voor het oordeel dat betrokkene het fundamentele beginsel van geheimhouding heeft geschonden door gebruik te maken van zijn privé-e-mailadres zonder appellant te waarschuwen dat ook zijn echtgenote toegang heeft tot dat e-mailadres, ontbreekt derhalve.
9.7
Het tweede verwijt van appellant ter zake van schending van het fundamentele beginsel van geheimhouding houdt in dat betrokkene – zonder daarvoor toestemming te hebben gevraagd of verkregen van appellant – bepaalde stukken, waaronder (de bijlage bij) de e-mail van appellant van 4 oktober 2010, het advies van 11 februari 2011 en het aanvullend (of tweede) advies van 3 mei 2011, heeft gevoegd bij de dagvaarding die [naam 6] aan appellant heeft laten betekenen.
9.8
Dienaangaande onderschrijft het College het oordeel van de accountantskamer dat het bekend maken van vertrouwelijke informatie geen strijd oplevert met dit beginsel indien beroepshalve daartoe een recht bestaat. Deze uitzondering op de geheimhoudingsplicht is neergelegd in artikel A-140.1, onder a, onder 1, van de VGC. Het College is van oordeel dat die uitzondering in dit geval van toepassing is, omdat betrokkene beroepshalve over het recht beschikt om een vergoeding te ontvangen voor de door hem verrichte werkzaamheden. Om dat recht op betaling voor verrichte diensten te kunnen effectueren, dienen betrokkene en [naam 6] eveneens (beroepshalve) te beschikken over het recht de betaling van een factuur uiteindelijk – indien een minnelijke oplossing in redelijkheid niet (meer) verwacht kan worden – in rechte af te dwingen. Daartoe zullen zij hun gestelde vordering nader moeten kunnen onderbouwen met stukken waaruit blijkt welke werkzaamheden zijn verricht. De door [naam 6] bij de dagvaarding gevoegde stukken zijn daartoe geëigend. Van een schending van het fundamentele beginsel van geheimhouding is daarom ook in zoverre geen sprake.
10.1
Appellant richt voorts een grief tegen het oordeel van de accountantskamer dat appellant er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat betrokkene het fundamentele beginsel van professioneel gedrag heeft geschonden. Hierin keert appellant zich tegen het oordeel van de accountantskamer dat betrokkene de e-mail van appellant van 27 februari 2011 niet als opzegging heeft hoeven opvatten. Appellant stelt dat opzegging van de opdracht op 27 februari 2011 in het geheel niet aan de orde is geweest. Het argument van de accountantskamer is daarom niet valide om de klacht van appellant – dat betrokkene de brief van appellant van 27 februari 2011 ten onrechte niet heeft behandeld als een ‘reclame’ in de zin van de toepasselijke algemene voorwaarden – te pareren, aldus appellant.
10.2
Het College volgt appellant niet op dit punt. De accountantskamer heeft erop gewezen dat appellant in zijn brief van 27 februari 2011 (slechts) aanvullende vragen heeft gesteld. Hierin ligt, zo begrijpt het College, het – terechte – oordeel van de accountantskamer besloten dat van een ‘reclame’ in de zin van de toepasselijke algemene voorwaarden geen sprake is. De omstandigheid dat de accountantskamer daaraan heeft toegevoegd dat van een opzegging (ook) geen sprake is, doet aan dat oordeel niet af.
10.3
Verder verwijst appellant naar hetgeen hij omtrent ‘professioneel gedrag’ heeft gesteld in de hiervoor onder 5.1 genoemde bijlagen. Appellant benadrukt daarin onder andere dat de hoogte van de factuur niet in verhouding staat tot zijn verwachtingen, dat betrokkene zich niet constructief heeft opgesteld bij de afhandeling van het declaratiegeschil, dat de communicatie tussen betrokkene en appellant gebrekkig was en dat betrokkene de opdracht onjuist heeft bemand en onjuist heeft uitgevoerd.
10.4
In reactie hierop verwijst betrokkene naar de door appellant voor akkoord ondertekende opdrachtbevestiging met de afspraak dat zal worden gefactureerd op urenbasis. Ook meent betrokkene dat de schikkingsbereidheid van appellant niet realistisch was en benadrukt hij dat de opdracht wel degelijk juist is uitgevoerd en deskundig is bemand.
10.5
Het College is van oordeel dat mede in het licht van het gemotiveerde verweer van betrokkene, appellant onvoldoende concrete feiten en omstandigheden heeft aangevoerd ter onderbouwing van zijn stellingen zoals neergelegd in genoemde bijlagen. Gelet hierop is appellant er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat betrokkene in strijd met het fundamentele beginsel van professioneel gedrag heeft gehandeld.
10.6
Ook betoogt appellant dat betrokkene, althans de door hem ingeschakelde Franse collega’s bij [naam 7] , ten onrechte fiscalisten van het kantoor [naam 8] te [plaats 3] bij de uitvoering van de opdracht heeft (hebben) betrokken. Volgens appellant had betrokkene daarvoor eerst toestemming moeten vragen omdat [naam 8] geen onderdeel uitmaakt van het [naam 9] .
10.7
Het College overweegt dat betrokkene daartegenover onweersproken heeft gesteld dat sprake is van een nauw samenwerkingsverband tussen [naam 7] en [naam 8] en dat de (formele) scheiding tussen [naam 7] en [naam 8] is ingegeven door de in Frankrijk geldende wettelijke eis dat accountants en advocaten niet in één organisatie werkzaam mogen zijn. In dat licht houdt het betoog van appellant geen stand.
11.1
Appellant betoogt voorts met een grief dat de accountantskamer ten onrechte heeft geoordeeld dat betrokkene niet in strijd met het fundamentele beginsel van integriteit heeft gehandeld. Appellant voert aan dat betrokkene bij brief van de advocaat van [naam 6] op 8 maart 2013 aan appellant heeft voorgesteld om de dagvaardingsprocedure in te trekken op voorwaarde dat hij de tuchtklacht zou intrekken, hetgeen niet integer is. Appellant merkt daarbij op dat de schoonvader op 8 maart 2013 reeds 75 % van het gefactureerde bedrag aan [naam 6] had voldaan en dat de volledige vordering aan de schoonvader zou worden gecedeerd.
11.2
Naar het oordeel van het College is appellant er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat betrokkene het fundamentele beginsel van integriteit heeft geschonden. Daarbij acht het College het zeer wel mogelijk dat, zoals betrokkene dienaangaande heeft gesteld, de status van de (mogelijke) cessie van de vordering van [naam 6] aan de schoonvader op 8 maart 2013 onduidelijk was en dat de correspondentie van de advocaat en de ontvangst van de betaling elkaar hebben gekruist. De overige verwijten die appellant in dat verband aan betrokkene maakt en die hij doet steunen op de inhoud van een niet overgelegde ‘akte van cessie inzake de vordering op [naam 2] B.V. van april 2013’, kunnen niet tot een ander oordeel leiden.
11.3
Daarnaast voert appellant – wederom – aan dat hem van verbondenheid tussen [naam 8] en [naam 7] niet is gebleken. Appellant verbindt daaraan de conclusie dat betrokkene hem niet naar waarheid heeft geïnformeerd.
11.4
Het College verwijst te dien aanzien naar hetgeen hiervoor onder 10.6 en 10.7 is overwogen. Uit die overwegingen vloeit voort dat er geen grond is voor het oordeel dat betrokkene over die samenwerking onjuiste informatie heeft verstrekt.
11.5
Appellant verwijst ten slotte naar hetgeen hij ten aanzien van het fundamentele beginsel van integriteit heeft opgenomen in de hiervoor onder 5.1 genoemde bijlagen. In die bijlagen bespreekt appellant een aantal onjuistheden en/of onwaarheden in het verweer van betrokkene. Het College overweegt daaromtrent als volgt.
11.6
Gelet op hetgeen het College hiervoor in rechtsoverweging 4 heeft overwogen, maken verwijten over de wijze waarop betrokkene verweer heeft gevoerd in deze tuchtprocedure als zodanig geen onderdeel uit van de voorliggende klacht.
12. Het College komt tot de conclusie dat appellant er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat betrokkene de fundamentele beginselen van integriteit, geheimhouding en professioneel gedrag heeft geschonden. Ten overvloede voegt het College daaraan toe dat de hiervoor besproken gedragingen van betrokkene ook wanneer zij in samenhang worden bezien niet kunnen leiden tot het oordeel dat betrokkene tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.
13.1
Ten slotte behoeft nog bespreking de grief waarmee appellant zich verzet tegen het oordeel van de accountantskamer dat betrokkene geen tuchtrechtelijk verwijt treft in verband met zijn verantwoordelijkheid voor (het tekortschieten van) het stelsel van kwaliteitsbeheersing van [naam 6] . Appellant wijst er in dat verband op dat de accountantskamer aan verschillende belangrijke onderdelen van de klacht op dit punt geen aandacht heeft besteed, waaronder het verwijt dat de uren- en contactmomentenadministratie van [naam 6] niet adequaat is en dat [naam 6] kennelijk niet beschikt over een dusdanig stelsel van kwaliteitsbeheersing dat ernstige fouten op tijd worden ontdekt. Het College overweegt als volgt.
13.2
Appellant heeft in het kader van dit klachtonderdeel erop gewezen dat betrokkene in dit geval geen adequate administratie van uren en contactmomenten heeft bijgehouden en niet tijdig voor de uitvoering van de opdracht essentiële informatie heeft herkend. Het College overweegt dat appellant op geen enkele wijze – anders dan slechts te benadrukken dat betrokkene tot 1 januari 2013 lid was van de raad van bestuur van [naam 6] – nader heeft geconcretiseerd welk handelen (of nalaten) van betrokkene in verband met het stelsel van kwaliteitsbeheersing van [naam 6] tuchtrechtelijk verwijtbaar zou zijn. Appellant is er daardoor niet in geslaagd aannemelijk te maken dat betrokkene in dit opzicht een tuchtrechtelijk verwijt treft.
14. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
15. De beslissing op dit hoger beroep berust mede op hoofdstuk V van de Wet tuchtrechtspraak accountants.

Beslissing

Het College verklaart het hoger beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Smorenburg, mr. R.C. Stam en mr. H.S.J. Albers, in aanwezigheid van mr. J.J. de Jong, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 oktober 2015.
w.g. M.M. Smorenburg w.g. J.J. de Jong