In deze zaak heeft de vervoerder hoger beroep ingesteld tegen een boetebesluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, dat was opgelegd wegens een vermeende overtreding van artikel 76, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet. De vervoerder, die als intermediair ongeboren mest vervoert van Nederland naar België, betwistte de opgelegde boete van € 300,-. De boete was opgelegd omdat de vracht niet voorafgaand aan de export gewogen zou zijn. Echter, de vervoerder heeft aangetoond dat de vracht vóór het passeren van de grens wel degelijk gewogen was, wat betekent dat hij de overtreding niet heeft begaan.
De rechtbank had het beroep van de vervoerder ongegrond verklaard, maar het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft in hoger beroep geoordeeld dat de minister de regelgeving verkeerd heeft geïnterpreteerd. Het College concludeerde dat de vervoerder de mest vóór de grens heeft gewogen, waardoor hij niet in overtreding was. Het hoger beroep slaagde, en het College heeft het boetebesluit herroepen en de minister veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vervoerder.
De uitspraak van het College is gedaan op 30 april 2024, waarbij de minister werd opgedragen het betaalde griffierecht van € 913,- aan de vervoerder te vergoeden en de proceskosten tot een bedrag van € 4.748,- te vergoeden. Deze uitspraak vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep gegrond.