In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 23 april 2024 uitspraak gedaan over de afwijzing van een subsidieaanvraag door de minister van Economische Zaken en Klimaat. De aanvraag betrof een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het eerste kwartaal van 2021. De onderneming had haar aanvraag ingediend op 20 mei 2021, buiten de geldende aanvraagperiode die liep van 15 februari 2021 tot en met 18 mei 2021. De minister had de aanvraag afgewezen omdat deze niet tijdig was ingediend, en het bezwaar van de onderneming tegen deze afwijzing werd door de minister ongegrond verklaard.
De onderneming stelde dat zij door technische problemen en onduidelijkheden in het digitale aanvraagproces niet in staat was om haar aanvraag tijdig in te dienen. Tijdens de zitting op 21 maart 2024 heeft de gemachtigde van de onderneming, mr. J. Slagter, de argumenten toegelicht. De minister verdedigde zijn standpunt door te stellen dat het de verantwoordelijkheid van de onderneming was om tijdig een aanvraag in te dienen en dat de door de onderneming aangevoerde omstandigheden geen reden waren om van de afwijzingsgrond af te wijken.
Het College oordeelde dat de aanvraag terecht was afgewezen, omdat de aanvraag na afloop van de aanvraagperiode was ingediend. Het College benadrukte dat de TVL dwingende afwijzingsgronden kent voor te late indiening en dat er geen grondslag is om hiervan af te wijken. De onderneming had niet aannemelijk gemaakt dat zij door de omstandigheden niet in staat was om tijdig een aanvraag in te dienen. De conclusie was dat de gevolgen van het niet tijdig indienen van de aanvraag voor rekening en risico van de onderneming komen, en het beroep van de onderneming werd ongegrond verklaard.