ECLI:NL:CBB:2024:254

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
9 april 2024
Publicatiedatum
4 april 2024
Zaaknummer
22/2350
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen subsidiebesluit COVID-19 voor MKB-onderneming

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 9 april 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een MKB-onderneming en de minister van Economische Zaken en Klimaat over de toekenning van een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het vierde kwartaal van 2021. De minister had de onderneming een subsidie van € 99.171,16 verleend, maar de onderneming was het niet eens met de berekening van de omzet in de referentieperiode, die door de minister was vastgesteld op basis van de aangiften omzetbelasting. De onderneming stelde dat de werkelijke omzet hoger was dan de door de minister gehanteerde omzet, en dat dit ten onrechte leidde tot een lagere subsidie.

Tijdens de zitting op 15 februari 2024 heeft de onderneming betoogd dat de minister niet had mogen uitgaan van de aangifte omzetbelasting, omdat deze geen goed beeld gaf van de werkelijke omzet. De onderneming stelde dat de aangifte over februari 2020, die een omzet van € 314.685,- vermeldde, vertekend was door oninbare vorderingen uit 2018. Het College oordeelde echter dat de minister terecht de aangiften omzetbelasting had gebruikt voor de berekening van de omzet, en dat de regelgeving dit uitgangspunt ondersteunt. Het College verwees naar eerdere uitspraken waarin dit principe was bevestigd.

Het College concludeerde dat de minister de omzet in de referentieperiode op juiste wijze had vastgesteld en dat er geen sprake was van strijd met het evenredigheidsbeginsel. De minister was niet verplicht om de proceskosten te vergoeden. De uitspraak van het College verklaarde het beroep van de onderneming ongegrond, waarmee de beslissing van de minister in stand bleef.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/2350

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 april 2024 in de zaak tussen

[naam 1] B.V., te [plaats] , de onderneming

(gemachtigden: B. Eekhoudt en [naam 2] )
en

de minister van Economische Zaken en Klimaat

(gemachtigden: mr. H.G.M. Wammes)

Procesverloop

Met het besluit van 11 mei 2022 (subsidiebesluit) heeft de minister aan de onderneming op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het vierde kwartaal (Q4) van 2021 een subsidie verleend van € 99.171,16.
Met het besluit van 19 september 2022 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van de onderneming ongegrond verklaard.
De onderneming heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 15 februari 2024. Aan de zitting hebben de gemachtigden van de partijen deelgenomen.

Overwegingen

Inleiding
1. De onderneming heeft een aanvraag ingediend voor een subsidie op grond van de TVL voor Q4 van 2021. De minister heeft een subsidie verleend van € 99.171,16. De minister heeft het omzetverlies en daarmee de hoogte van de subsidie berekend aan de hand van de aangiftes omzetbelasting in de subsidieperiode en in de referentieperiode, Q1 van 2020. De onderneming is het niet eens met de omzet in de referentieperiode die de minister daarbij heeft gehanteerd. Zij meent dat de omzet in de referentieperiode in werkelijkheid hoger ligt, zodat zij recht heeft op meer subsidie. Het College verklaart het beroep van de onderneming ongegrond. Hieronder legt het College uit waarom.
Beoordeling door het College
2 De onderneming betoogt dat de minister bij het bepalen van de omzet in de referentieperiode niet moet uitgaan van de gegevens uit de aangifte omzetbelasting. Volgens de onderneming, die maandelijks aangifte omzetbelasting doet, geeft de aangifte over februari 2020 namelijk geen goed beeld van de werkelijke omzet. De werkelijke omzet is hoger. De omzet die in die aangifte staat, € 314.685,-, is het resultaat van de werkelijke omzet, € 619.275,-, verminderd met oninbare vorderingen uit 2018 van in totaal € 304.590,-. Dat bedrag is in de boekhouding van de onderneming in mindering gebracht op de werkelijke omzet van februari 2020, omdat in die maand duidelijk was dat het bedrag oninbaar was. Om de btw terug te vragen die de onderneming over deze oninbare vordering eerder heeft aangegeven en betaald is dat bedrag toen ‘afgeboekt’. In dit geval pakt dat ongunstig uit voor de onderneming. Als wordt uitgegaan van de aangifte omzetbelasting valt de omzet, en dus de TVL-subsidie, namelijk lager uit. De onderneming vindt dat niet terecht en vindt dan ook dat de omzet aan de hand van haar financiële administratie voor februari 2020 moet worden vastgesteld op € 619.275,-.
3 Het College is van oordeel dat de minister mocht uitgaan van de omzet zoals die blijkt uit de aangifte omzetbelasting van februari 2020. De regelgever heeft er, in verband met de uitvoerbaarheid en de beperking van de administratieve lasten, voor gekozen de aangifte omzetbelasting te gebruiken voor het bepalen van de omzet. Het College heeft in andere zaken al beslist dat dit geen onredelijk uitgangspunt is en dat de TVL geen ruimte biedt om hiervan af te wijken. Het College verwijst bij wijze van voorbeeld naar de uitspraak van 2 augustus 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:491). Alleen als een onderneming niet over haar hele omzet omzetbelasting betaalt, kan worden gekeken naar de financiële administratie. Die uitzondering is hier niet van toepassing. Dat betekent dat de minister de omzet in de referentieperiode terecht heeft bepaald aan de hand van de bedragen zoals die zijn opgenomen in de aangiften omzetbelasting over januari, februari en maart 2020. De onderneming had een suppletie voor de maand februari 2020 kunnen indienen om de aangifte omzetbelasting van februari 2020 te corrigeren, maar zij heeft dit niet gedaan.
4 Dat deze wijze van berekening van het omzetverlies in het geval van de onderneming tot gevolg heeft dat zij niet in aanmerking komt voor een hogere subsidie, maakt niet dat sprake is van strijd met het evenredigheidsbeginsel. De minister heeft zich naar het oordeel van het College terecht op het standpunt gesteld dat hier geen sprake is van een zeer uitzonderlijk geval waarin het besluit onevenredig nadelig uitpakt.
5 Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr M.P. Glerum, in aanwezigheid van mr. A.M. Slierendrecht, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 april 2024.
w.g. M.P. Glerum w.g. A.M. Slierendrecht

Bijlage

Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL)
Artikel 2.5.3 (bepaling omzetverlies), zesde lid
6. Als omzet van de getroffen MKB-onderneming wordt beschouwd het bedrag ten
aanzien waarvan de getroffen MKB-onderneming aangifte doet voor de
omzetbelasting, overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet op de
omzetbelasting 1968. Tevens wordt als omzet beschouwd omzet die niet in een
aangifte omzetbelasting gerapporteerd wordt, maar op eenvoudige en duidelijke
wijze blijkt uit de financiële administratie of uit een ander bewijsstuk van de
getroffen MKB-onderneming.