ECLI:NL:CBB:2024:224

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
26 maart 2024
Publicatiedatum
22 maart 2024
Zaaknummer
21/1325
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluit tot wijziging van de tenaamstelling van een SDE-subsidie voor zonnepanelen en de gevolgen daarvan voor de subsidieperiode

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gedateerd 19 maart 2024, wordt het beroep van een onderneming tegen een besluit van de minister voor Klimaat en Energie behandeld. De onderneming had een aanvraag ingediend voor een subsidie op grond van het Besluit stimulering duurzame energieproductie (SDE) voor zonnepanelen. De minister verleende de subsidie, maar de subsidiebeschikking werd op naam van een ander bedrijf gesteld door een fout van de intermediair. De onderneming verzocht om wijziging van de tenaamstelling, maar dit verzoek werd aanvankelijk afgewezen. Na beroep bij het College heeft de minister het bezwaar alsnog gegrond verklaard, maar de onderneming stelde dat de subsidieperiode niet correct was vastgesteld. De onderneming vorderde dat de subsidieperiode zou starten op een latere datum, maar de minister stelde dat de startdatum niet kon worden uitgesteld tot na de oorspronkelijke ingebruiknametermijn. Het College oordeelde dat de minister de startdatum van de subsidie niet later kon vaststellen dan 18 maanden na het subsidiebesluit. Het College verklaarde het beroep tegen het herzieningsbesluit gegrond, vernietigde het herzieningsbesluit voor zover daarin niet was beslist op het verzoek om proceskostenvergoeding, en veroordeelde de minister tot vergoeding van de proceskosten van de onderneming.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 21/1325

uitspraak van de meervoudige kamer van 19 maart 2024 in de zaak tussen

[naam], te [woonplaats] (de onderneming)
(gemachtigde: mr. T. Pothast)
en

de minister voor Klimaat en Energie

(gemachtigde: mr. J. van Essen)

Procesverloop

Met het besluit van 23 juni 2020 (subsidiebesluit) heeft de minister de aanvraag voor een subsidie op grond van het Besluit stimulering duurzame energieproductie (SDE) voor zonnepanelen op het dak van een bedrijfspand van de onderneming ingewilligd.
Met het besluit van 11 juni 2021 heeft de minister het verzoek van de onderneming tot wijziging van de tenaamstelling afgewezen.
Met het besluit van 13 oktober 2021 (bestreden besluit) heeft de minister het daartegen door de onderneming gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
De onderneming heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Met het besluit van 11 maart 2022 (herzieningsbesluit) heeft de minister het bezwaar van de onderneming alsnog gegrond verklaard, het besluit van 11 juni 2021 herroepen, en ontheffing verleend voor overdracht van de subsidieverlening.
Op 8 april 2022 heeft de onderneming het College schriftelijk laten weten dat zij het beroep wil handhaven.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 13 februari 2024. Daaraan heeft de gemachtigde van de minister deelgenomen.

Overwegingen

1 Het toepasselijke wettelijke kader is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.
Inleiding
2.1
De onderneming heeft een intermediair de opdracht gegeven namens haar een aanvraag voor SDE-subsidie in te dienen. Bij deze aanvraag heeft de intermediair per ongeluk de naam van een ander bedrijf en het nummer waarmee dat bedrijf staat ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel ingevuld. Vervolgens heeft de minister de subsidie verleend, maar de subsidiebeschikking op naam gezet van het bedrijf dat in de aanvraag genoemd was.
2.2
Voordat zij met de realisatie van het gesubsidieerde project zou starten, wilde de onderneming eerst dat de subsidiebeschikking op haar naam gesteld zou worden. Zij heeft daarom een verzoek tot wijziging van de tenaamstelling ingediend, dat door de minister werd aangemerkt als verzoek om ontheffing om de subsidie over te dragen van het bedrijf op wiens naam de subsidie oorspronkelijk was gesteld aan een derde. In eerste instantie heeft de minister dat verzoek afgewezen en het daartegen door de onderneming gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Nadat de onderneming beroep had ingesteld bij het College, heeft de minister door middel van het herzieningsbesluit de ontheffing alsnog verleend en uitstel gegeven voor ingebruikname van de installatie tot uiterlijk 23 december 2022.
Standpunt van de onderneming
3 In het herzieningsbesluit heeft de minister uitstel verleend voor de ingebruikname van de installatie en hierbij opgemerkt dat de subsidieperiode is gestart op 23 december 2021. De onderneming stelt zich op het standpunt dat zij een jaar subsidie misloopt, omdat de subsidieperiode is ingegaan op 23 december 2021 maar de installatie pas gereed hoefde te zijn op 23 december 2022. Zij stelt daardoor schade te lijden en vreest dat zij er niet in zal slagen het volledige aantal kilowattuur te produceren waarvoor de subsidie is verleend. De onderneming wil dat de subsidieperiode start op 23 december 2022. Volgens de onderneming is uitstel van de subsidieperiode mogelijk op grond van artikel 6, tweede lid, dan wel artikel 62, derde lid, van de SDE. Het herzieningsbesluit is daarom niet deugdelijk gemotiveerd. Tot slot heeft de minister ten onrechte nagelaten de kosten in de bezwaarfase te vergoeden.
Standpunt van de minister
4 De minister stelt zich op het standpunt dat uitstel van de subsidieperiode op grond van artikel 6 van de SDE niet mogelijk is. Volgens dat artikel is de oorspronkelijke termijn van ingebruikname leidend voor de start van de subsidieperiode. Het artikel biedt geen ruimte voor verder uitstel tot na de oorspronkelijke ingebruiknametermijn van 23 december 2021. Hoewel nauwkeurige lezing van de relevante artikelen nodig is, betekent dat volgens de minister niet dat het herzieningsbesluit onvoldoende gemotiveerd is. Dat de onderneming misschien niet het volledige aantal kilowattuur kan leveren waarvoor subsidie is verleend, kan volgens de minister meerdere oorzaken hebben, waaronder het verkeerd invullen van het aanvraagformulier door de door de onderneming ingehuurde intermediair. De gemachtigde van de minister heeft op de zitting nog toegelicht dat artikel 7 van de SDE de mogelijkheid opent voor de onderneming om te vragen om een jaar verlenging van de subsidieperiode, mocht de onderneming aan het eind van de subsidieperiode nog niet het volledige aantal kilowattuur geleverd hebben.
Oordeel van het College
5.1
Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft dit beroep van rechtswege ook betrekking op het herzieningsbesluit waarmee het bestreden besluit is herroepen. Het is niet gebleken dat de onderneming nog belang heeft bij een beoordeling van het beroep tegen het bestreden besluit. Dat beroep is dan ook niet-ontvankelijk wegens het ontbreken van procesbelang. Met betrekking tot het beroep tegen het herzieningsbesluit overweegt het College als volgt.
5.2
Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of de minister de start van de subsidieperiode mag uitstellen tot een datum die na het einde van de oorspronkelijke ingebruiknametermijn van de productie-installatie ligt. Artikel 6, tweede lid, van de SDE biedt de minister de mogelijkheid om het tijdstip van de start van de subsidieperiode te wijzigen, maar niet tot na het einde van de termijn zoals bedoeld in artikel 61, eerste lid, van de SDE. Op grond van dat artikel, voor zover hier relevant, moet de subsidieontvanger de productie-installatie in gebruik nemen binnen een periode die in de Regeling aanwijzing categorieën duurzame energieproductie voorjaar 2020 genoemd wordt. Op grond van artikel 15, tweede lid, van die Regeling moest de onderneming haar productie-installatie binnen 18 maanden na de subsidieverlening in gebruik hebben genomen.
5.3
De SDE koppelt de uiterste startdatum van de subsidieperiode dus aan de ingebruiknametermijn van – in dit geval – 18 maanden na het subsidiebesluit. De minister heeft de bevoegdheid om de startdatum van de subsidieperiode te wijzigen, maar alleen voor zover die datum binnen die termijn van 18 maanden na het subsidiebesluit ligt. Dat de minister aan de onderneming voor een jaar ontheffing heeft verleend van de verplichting om de productie-installatie binnen 18 maanden in gebruik te nemen, betekent naar het oordeel van het College niet dat hij daarmee ook de start van de subsidieperiode mocht uitstellen tot na de termijn uit artikel 61, eerste lid, van de SDE. Uit de door de minister aangehaalde toelichting bij artikel 6 van de SDE (Stb. 2011, 132), blijkt dat het ook de bedoeling van de regelgever was om het einde van de termijn uit artikel 61, eerste lid, van de SDE als uiterste startdatum van de subsidieperiode te hanteren. Naar het oordeel van het College is het daarom niet mogelijk om de startdatum van de subsidieperiode te wijzigen tot een datum na afloop van die termijn. De start van de subsidieperiode is niet gekoppeld aan een verplichting voor de onderneming, dus een ontheffing op grond van artikel 62, derde lid, van de SDE is ook niet aan de orde.
5.4
De minister mocht de startdatum van de subsidie niet later vaststellen dan 18 maanden na het subsidiebesluit. In dit geval kon de minister de startdatum van de subsidieperiode die in het subsidiebesluit op de in de aanvraag genoemde datum van 1 september 2021 was bepaald, dus uiterlijk uitstellen tot 23 december 2021.
5.5
De onderneming heeft aangevoerd dat zij schade heeft geleden of zal lijden doordat de subsidieperiode is gaan lopen terwijl de productie-installatie nog niet in gebruik was genomen. Voor zover deze stelling moet worden aangemerkt als een verzoek om schadevergoeding, oordeelt het College dat dit verzoek verder niet is onderbouwd en daarom moet worden afgewezen.
5.6
Tot slot stelt het College vast dat de onderneming in de bezwaarfase heeft verzocht om vergoeding van de gemaakte kosten en dat de minister in het herzieningsbesluit niet op dat verzoek heeft beslist. De minister heeft het besluit van 11 juni 2021 herroepen en heeft in het herzieningsbesluit aangegeven dat het aanvraagformulier een herstelbare fout bevatte die hem na summier onderzoek duidelijk had kunnen worden. De onrechtmatigheid van het besluit van 11 juni 2021 staat daarmee vast. Op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht had de minister het verzoek van de onderneming om vergoeding van de proceskosten in bezwaar moeten honoreren. Deze beroepsgrond van de onderneming slaagt.
Conclusie
6 Het beroep tegen het herzieningsbesluit is gegrond. Het herzieningsbesluit moet worden vernietigd voor zover daarin niet is beslist op het verzoek van de onderneming om vergoeding van de proceskosten in bezwaar. Het College zal de voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten in bezwaar vaststellen op de hierna onder 7 genoemde wijze. Omdat de andere door de onderneming aangevoerde beroepsgronden niet slagen, blijft het herzieningsbesluit voor het overige in stand.
Proceskosten
7 Het College zal de minister veroordelen in de door de onderneming in bezwaar en beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op respectievelijk € 1.248,- in bezwaar en € 875,- voor de proceshandelingen in beroep, in totaal dus € 2.123,-. De kosten in bezwaar zijn als volgt vastgesteld: 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting in bezwaar met een waarde per punt van € 624,- en wegingsfactor 1. De proceskosten in beroep zijn als volgt vastgesteld: 1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van
€ 875,- en wegingsfactor 1.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen het herzieningsbesluit gegrond;
  • vernietigt het herzieningsbesluit voor zover daarin geen vergoeding voor de proceskosten in bezwaar is toegekend;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het herzieningsbesluit;
  • draagt de minister op het betaalde griffierecht van € 181,- aan de onderneming te vergoeden;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van de onderneming tot een bedrag van
€ 2.123,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. Stoové, mr. H.O. Kerkmeester en mr. M. van der Knijff, in aanwezigheid van mr. T.D. Geldof, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 maart 2024.
w.g. M.C. Stoové w.g. T.D. Geldof
Bijlage
Besluit stimulering duurzame energieproductie
Artikel 6, eerste en tweede lid
1. De periode waarover subsidie wordt verstrekt vangt aan op de door de subsidie-ontvanger in de aanvraag aangegeven datum, met dien verstande dat de periode waarover subsidie wordt verstrekt niet later aanvangt dan binnen de op grond van artikel 61, eerste lid, vastgestelde termijn waarbinnen de productie-installatie, in voorkomend geval na uitbreiding of renovatie, in gebruik moet worden genomen.
2. Onze Minister kan op verzoek van de subsidie-ontvanger het tijdstip van aanvang van de periode waarover subsidie wordt verstrekt maximaal driemaal wijzigen met dien verstande dat dit verzoek niet later wordt ingediend dan de datum van ingebruikname van de productie-installatie, en dat dit tijdstip niet later wordt vastgesteld, dan binnen de op grond van artikel 61, eerste lid, vastgestelde termijn.
Artikel 61, eerste lid
1. De subsidie-ontvanger neemt de productie-installatie zo spoedig mogelijk na de datum van de beschikking tot subsidieverlening in gebruik. Bij ministeriële regeling wordt de periode vastgesteld waarbinnen de subsidie-ontvanger de productie-installatie in gebruik moet nemen. Deze periode kan per categorie productie-installaties verschillen.
Artikel 62, eerste en derde lid
1. De subsidie-ontvanger realiseert en exploiteert de productie-installatie overeenkomstig de gegevens zoals ingediend bij de aanvraag om subsidie.
3. Onze Minister kan voor het vertragen, het essentieel wijzigen of het stopzetten van de realisatie of exploitatie van de productie-installatie in afwijking van de gegevens zoals ingediend bij de aanvraag om subsidie op voorafgaand verzoek van de subsidie-ontvanger schriftelijk ontheffing verlenen van de verplichting, als bedoeld in het eerste lid. Aan de ontheffing kunnen voorwaarden worden verbonden. Een ontheffing wordt niet verleend voor zover dit zou inhouden dat de subsidie-ontvanger de productie-installatie later in gebruik neemt dan een jaar na de dag waarop krachtens artikel 61, eerste lid, de productie-installatie in gebruik dient te zijn genomen.
Regeling aanwijzing categorieën duurzame energieproductie voorjaar 2020
Artikel 15, tweede lid
2. De subsidieontvanger neemt de productie-installatie, bedoeld in artikel 14, onderdeel a, binnen 18 maanden na de datum van inwerkingtreding van de beschikking tot subsidieverlening in gebruik.