ECLI:NL:CBB:2024:200

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
19 maart 2024
Publicatiedatum
14 maart 2024
Zaaknummer
22/1039
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing subsidieaanvraag COVID-19 door de minister van Economische Zaken en Klimaat

In deze zaak heeft de onderneming, een sportschool, beroep ingesteld tegen de afwijzing van haar subsidieaanvraag op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het tweede kwartaal van 2021. De minister van Economische Zaken en Klimaat heeft de aanvraag afgewezen omdat het omzetverlies van de onderneming niet ten minste 30% bedroeg. De minister baseerde zijn beslissing op de aangifte omzetbelasting van de onderneming, waarbij de omzet in de referentieperiode (Q2 2019) werd vergeleken met de omzet in de subsidieperiode (Q2 2021). De onderneming betoogde dat de omzet kunstmatig was opgehoogd door vooruitbetaalde abonnementsgelden, en dat dit niet eerlijk was voor de berekening van het omzetverlies.

Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelde dat de minister terecht de gegevens van de Belastingdienst had gebruikt voor de omzetbepaling. De wetgever heeft bewust gekozen voor deze systematiek, en er is geen ruimte voor afwijkingen. De onderneming had geen bezwaar gemaakt tegen de omzetbepaling in latere subsidieperiodes, wat haar standpunt verzwakte. Het College concludeerde dat de minister de aanvraag terecht had afgewezen, omdat het omzetverlies niet voldeed aan de drempel van 30%.

De uitspraak benadrukt dat de regels van de TVL strikt zijn en dat er geen hardheidsclausule is opgenomen die in uitzonderlijke gevallen kan worden ingeroepen. De beslissing van de minister werd bevestigd, en het beroep van de onderneming werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/1039

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 maart 2024 in de zaak tussen

[naam 1] B.V., te [plaats] (de onderneming)

(gemachtigde: mr. R.H. Lussenburg)
en

de minister van Economische Zaken en Klimaat

(gemachtigden: mr. S.F. Hu en W. Dam)

Procesverloop

Met het besluit van 28 oktober 2021 heeft de minister de aanvraag van de onderneming voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het tweede kwartaal (Q2) van 2021 afgewezen.
Met het besluit van 22 april 2022 (het bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van de onderneming ongegrond verklaard.
De onderneming heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 14 december 2023. Aan de zitting hebben deelgenomen de gemachtigden van partijen, alsmede [naam 2] en [naam 3] namens de onderneming.

Overwegingen

Inleiding
1.1
In deze zaak gaat het om de wijze waarop de omzet in de subsidieperiode is bepaald. De minister heeft de omzet bepaald aan de hand van de aangifte omzetbelasting.
1.2
De onderneming heeft subsidie aangevraagd voor Q2 van 2021. De minister heeft de aanvraag afgewezen, omdat het omzetverlies niet ten minste 30% bedraagt. Bij de berekening van het omzetverlies is de minister uitgegaan van een omzet van € 78.534,- in de referentieperiode, Q2 van 2019, en € 55.388,- in de subsidieperiode, Q2 van 2021. De minister is voor de omzet uitgegaan van de aangiftes omzetbelasting van de onderneming over de betreffende kwartalen.
Wettelijk kader
2 Het toepasselijke wettelijke kader is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.
Standpunt van de onderneming
3 De onderneming betoogt dat zij is gedupeerd door de afwijzing van de subsidieaanvraag op grond van de TVL. Volgens haar heeft de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) bij de bepaling van de omzet over Q2 van 2021 geen rekening gehouden met het feit dat die omzet kunstmatig is opgehoogd met een bedrag van € 15.173,-. Dit komt doordat de onderneming de leden van haar sportschool heeft gevraagd hun contributies voor een lange periode vooruit te betalen. De onderneming stelt zich op het standpunt dat zij die maatregel wel moest nemen om de coronapandemie te kunnen doorstaan. Verder meent de onderneming dat de RVO ten onrechte concludeert dat de TVL geen ruimte biedt om rekening te houden met dergelijke ‘kunstgrepen’. Die redenering is onhoudbaar omdat de RVO in het geval van de onderneming de niet kunstmatig opgehoogde (referentie-)omzet uit Q2 van 2019 vergelijkt met de wel kunstmatig opgehoogde (subsidie-)omzet uit Q2 van 2021. De onderneming meent dat het niet de bedoeling kan zijn om twee onvergelijkbare grootheden met elkaar te vergelijken. Daarnaast meent de onderneming dat het onrechtvaardig is als zij wordt afgerekend op de door de coronapandemie ingegeven maatregel om de inkomsten naar voren te halen die niet tot Q2 van 2021 behoren. Zij meent hierdoor in de opvolgende periode onevenredig te worden getroffen omdat de vaste lasten doorbetaald moesten worden terwijl de omzet die daar tegenover hoort te staan, al in Q2 van 2021 binnen was gekomen.
Ter zitting heeft de onderneming in het kader van het evenredigheidsbeginsel nog betoogd dat het omzetverlies van 29,5% rekenkundig naar boven moet worden afgerond.
Standpunt van de minister
4 De minister meent dat hij het omzetverlies op de juiste wijze heeft berekend door uit te gaan van de omzet zoals die is gebleken uit gegevens van de Belastingdienst. Hij stelt zich op het standpunt dat niet in geschil is dat de onderneming over het geheel van haar omzet aangifte doet voor de omzetbelasting, zodat op grond van artikel 2.3.3, vijfde lid, van de TVL uitgegaan moet worden van de gegevens van de Belastingdienst. Volgens de minister blijkt uit de uitspraak van het College van 11 januari 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:5) dat dit geen onredelijk uitgangspunt is en dat de TVL geen grondslag biedt om af te wijken van die berekeningswijze. Verder verwijst de minister naar de uitspraak van het College van 21 juni 2022 (ECL:NL:CBB:2022:323). Hierin ging het, net als bij de onderneming, om een sportschool en besliste het College dat er geen aanleiding bestond om de vooruitbetaalde abonnementsgelden die de sportschool in het eerste kwartaal van 2021 incasseerde, niet als omzet over die periode te beschouwen. Vervolgens noemt de minister nog een uitspraak van het College van 23 augustus 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:572). De minister meent dat hieruit volgt dat ook als de omzet mogelijk in een ander kwartaal wordt aangegeven en betaald dan het kwartaal waarin de prestatie wordt geleverd, dit gegeven er niet aan afdoet dat de onderneming over haar hele omzet omzetbelasting betaalt. Het standpunt van de onderneming dat het voormelde bedrag van € 15.173,- niet bij de omzet mag worden betrokken past niet binnen de voor de TVL gekozen systematiek omdat de aangifte omzetbelasting overeenkomstig de Wet op de omzetbelasting 1968 doorslaggevend is bij het berekenen van het omzetverlies in het kader van de TVL, aldus de minister.
Tot slot wijst de minister er nog op dat de onderneming geen bezwaar heeft gemaakt tegen subsidieverlening op grond van de TVL in drie latere subsidieperiodes dan Q2 van 2021, terwijl de omzet in die subsidieperiodes ook is vastgesteld aan de hand van de bij de Belastingdienst ingediende aangiften omzetbelasting.
Beoordeling van het College
5.1
De regelgever heeft er, in verband met de uitvoerbaarheid en de beperking van de administratieve lasten, voor gekozen de aangifte omzetbelasting te gebruiken voor het bepalen van de omzet. Het College heeft in andere zaken, waaronder in de door de minister aangehaalde uitspraak van 21 juni 2022, al geoordeeld dat dit geen onredelijk uitgangspunt is en dat de TVL geen ruimte biedt om hiervan af te wijken. Alleen als een onderneming niet over haar hele omzet omzetbelasting betaalt, kan worden gekeken naar de financiële administratie. Die uitzondering is hier niet van toepassing. Dit betekent dat de minister terecht is uitgegaan van de gegevens van de Belastingdienst. Er was geen aanleiding om de in Q2 van 2021 door de onderneming vooruit geïncasseerde abonnementsgelden niet als omzet over die subsidieperiode te beschouwen. Zoals de onderneming in haar accountantsverklaring van 8 december 2021 heeft toegelicht, is de keuze van de onderneming om de omzet via vooruit geïncasseerde abonnementsgelden naar voren te halen, ingegeven door de maatregelen in verband met de coronapandemie. Het College kan die keuze begrijpen. Dat betekent echter niet dat aanspraak op subsidie ontstaat. Zoals het College in haar uitspraak van 21 juni 2022 heeft overwogen, volgt uit de systematiek van de TVL dat de in de aangifte omzetbelasting opgegeven omzet voor de relevante periode (die in dit geval mede de in dat kwartaal vooruitbetaalde abonnementsgelden omvat) bepalend is.
5.2
Niet in geschil is dat het verschil tussen het bedrag ten aanzien waarvan de onderneming aangifte heeft gedaan voor de omzetbelasting in de referentieperiode en het bedrag ten aanzien waarvan zij aangifte heeft gedaan voor de omzetbelasting in de subsidieperiode minder dan 30% bedraagt. Dat betekent dat de minister terecht heeft geconcludeerd dat de onderneming niet voldoet aan de drempeleis van ten minste 30% omzetderving
.Dat het percentage omzetverlies rekenkundig niet wordt afgerond, ook niet bij 29,5% omzetderving zoals in het geval van de onderneming, is een bewuste keuze van de wetgever geweest waarbij aan de minister geen ruimte is gelaten om hiervan af te wijken. Dit volgt onder meer uit de uitspraak van het College van 11 juli 2023 (ECL:NL:CBB:2023:353).
5.3
Voor zover de onderneming heeft betoogd dat een uitzondering zou moeten worden gemaakt omdat de wijze van omzetbepaling voor haar onevenredig nadelig uitpakt, overweegt het College dat de regelgever geen hardheidsclausule in de TVL heeft opgenomen. Alleen in zeer uitzonderlijke gevallen kan van de TVL worden afgeweken. In de Kamerbrief van 26 februari 2021 (Kamerstukken II, 2020-2021, 35 420, nr. 233) worden als voorbeelden van zulke gevallen genoemd dat een ondernemer in de referentieperiode te kampen heeft gehad met brand, ernstige ziekte of een overlijden in de directe omgeving, waardoor in de referentieperiode geen omzet is gemaakt en de ondernemer om die reden niet in aanmerking komt voor subsidie. Een dergelijke situatie doet zich hier niet voor. De door de onderneming aangevoerde omstandigheden leiden er niet toe dat de minister in haar geval van de TVL moet afwijken.
Conclusie
6 Het beroep tegen het bestreden besluit is ongegrond.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Brugman in aanwezigheid van mr. E.C.C. Deen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 maart 2024.
w.g. D. Brugman De griffier is verhinderd deze
uitspraak mede te ondertekenen.
Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19
Paragraaf 2.3. Subsidie vaste lasten voor de periode april, mei en juni 2021
Artikel 2.3.1, tweede lid
2. In de artikelen 2.3.2, tweede lid, onderdeel b, 2.3.4, eerste, derde, vierde en vijfde lid, en 2.3.5 staat:
– A voor de omzet in de referentieperiode, uitgedrukt in Euro’s;
– B voor het omzetverlies, uitgedrukt in procenten;
– C voor de ratio tussen de vaste kosten en de omzet van een gemiddeld bedrijf, zoals per sector genoemd in de derde kolom van de tabel in de bijlage, uitgedrukt in procenten;
– D voor het subsidiepercentage, dat 100% bedraagt.
Artikel 2.3.2, eerste lid en tweede lid, aanhef en onder a
1. De minister verstrekt op aanvraag eenmalig een subsidie aan een getroffen MKB-onderneming om bij te dragen aan de financiering van de vaste lasten in de maanden april, mei en juni van 2021.
2. De subsidie wordt enkel verstrekt aan een MKB-onderneming:
a. waarvan het omzetverlies ten minste 30% bedraagt;
Artikel 2.3.3, eerste, tweede, vierde, vijfde en zesde lid
1. Het omzetverlies wordt berekend door het verschil tussen de omzet in de referentieperiode en de omzet in de subsidieperiode te bepalen en deze te delen door de omzet in de referentieperiode. De uitkomst van deze berekening wordt uitgedrukt in procenten.
2. De omzet in de referentieperiode is naar keuze van de aanvrager: de omzet in het tweede kalenderkwartaal van 2019 of de omzet in het derde kalenderkwartaal van 2020.
4. De omzet in de subsidieperiode is de omzet in het tweede kalenderkwartaal van 2021.
5. Als omzet van de getroffen MKB-onderneming wordt beschouwd het bedrag ten aanzien waarvan de getroffen MKB-onderneming aangifte doet voor de omzetbelasting, overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet op de omzetbelasting 1968. Tevens wordt als omzet beschouwd omzet die niet in een aangifte omzetbelasting gerapporteerd wordt, maar op eenvoudige en duidelijke wijze blijkt uit de financiële administratie of uit een ander bewijsstuk van de getroffen MKB-onderneming.
6. Tot de omzet in de referentieperiode en de omzet in de subsidieperiode worden voor de toepassing van deze regeling niet gerekend subsidies, tegemoetkomingen of steun in andere vorm die de getroffen MKB-onderneming heeft verkregen van een bestuursorgaan in verband met, of mede in verband met, de gevolgen van de bestrijding van de verspreiding van COVID-19.
Artikel 2.3.4, eerste lid
1. De subsidie bedraagt ten hoogste € 550.000 en wordt berekend op de volgende wijze:
A x B x C x D.