In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 19 maart 2024, in de zaak tussen Maatschap [naam 1] en [naam 2] en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, werd het beroep van de maatschap tegen het besluit van de minister van 12 februari 2021 gegrond verklaard. De minister had eerder de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2020 vastgesteld op € 6.341,29, maar dit bedrag werd verlaagd met een terugvordering in het besluit van 9 december 2021. Het bezwaar van de maatschap tegen dit besluit werd ongegrond verklaard, wat leidde tot het beroep bij het College.
Het College oordeelde dat het beroep tegen het bestreden besluit gegrond was, omdat de minister met het vervangingsbesluit van 23 november 2023 de onrechtmatigheid van het eerdere besluit erkende. De maatschap was echter niet tevreden met het nieuwe bedrag van € 6.319,01, dat lager was dan het eerder ontvangen bedrag. Het College verklaarde het beroep tegen het vervangingsbesluit ongegrond, omdat de minister terecht had vastgesteld dat een deel van de landbouwgrond niet voldeed aan de vergroeningsvoorwaarden.
Daarnaast verzocht de maatschap om immateriële schadevergoeding, maar dit verzoek werd afgewezen. Het College stelde dat er geen bijkomende omstandigheden waren die de aantasting van de eer en goede naam van de maatschap konden onderbouwen. Ook de proceskosten werden niet vergoed, met uitzondering van het griffierecht, dat de minister moest vergoeden. De uitspraak benadrukt de noodzaak van onderbouwing bij schadevergoedingsverzoeken en de strikte toepassing van de regels omtrent proceskosten.