ECLI:NL:CBB:2024:194

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
19 maart 2024
Publicatiedatum
14 maart 2024
Zaaknummer
22/810
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit minister van Landbouw inzake GLB-betalingen

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 19 maart 2024, in de zaak tussen Maatschap [naam 1] en [naam 2] en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, werd het beroep van de maatschap tegen het besluit van de minister van 12 februari 2021 gegrond verklaard. De minister had eerder de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2020 vastgesteld op € 6.341,29, maar dit bedrag werd verlaagd met een terugvordering in het besluit van 9 december 2021. Het bezwaar van de maatschap tegen dit besluit werd ongegrond verklaard, wat leidde tot het beroep bij het College.

Het College oordeelde dat het beroep tegen het bestreden besluit gegrond was, omdat de minister met het vervangingsbesluit van 23 november 2023 de onrechtmatigheid van het eerdere besluit erkende. De maatschap was echter niet tevreden met het nieuwe bedrag van € 6.319,01, dat lager was dan het eerder ontvangen bedrag. Het College verklaarde het beroep tegen het vervangingsbesluit ongegrond, omdat de minister terecht had vastgesteld dat een deel van de landbouwgrond niet voldeed aan de vergroeningsvoorwaarden.

Daarnaast verzocht de maatschap om immateriële schadevergoeding, maar dit verzoek werd afgewezen. Het College stelde dat er geen bijkomende omstandigheden waren die de aantasting van de eer en goede naam van de maatschap konden onderbouwen. Ook de proceskosten werden niet vergoed, met uitzondering van het griffierecht, dat de minister moest vergoeden. De uitspraak benadrukt de noodzaak van onderbouwing bij schadevergoedingsverzoeken en de strikte toepassing van de regels omtrent proceskosten.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/810

uitspraak van de meervoudige kamer van 19 maart 2024 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] en [naam 2] , te [plaats] , en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit

(gemachtigden: mr. M. van den Brink en mr. L. Anvelink).

Procesverloop

De minister had met het besluit van 12 februari 2021 de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling) van de maatschap voor het jaar 2020 vastgesteld op € 6.341,29. Met het besluit van 9 december 2021 heeft de minister die uitbetaling verlaagd en een geldbedrag teruggevorderd.
Met het besluit van 7 april 2022 heeft de minister het daartegen door de maatschap gemaakte bezwaar ongegrond verklaard (het bestreden besluit).
De maatschap heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Met het besluit van 23 november 2023 (het vervangingsbesluit) heeft de minister het bestreden besluit ingetrokken, het bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 9 december 2021 herroepen en het bedrag aan basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2020 vastgesteld op € 6.319,01.
De maatschap heeft aanvullende gronden ingediend en verzocht om vergoeding van schade.
De zitting was op 31 januari 2024. Aan de zitting hebben de gemachtigden van de minister deelgenomen.

Overwegingen

1. Op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep ook betrekking op het vervangingsbesluit. Artikel 6:19, zesde lid, van de Awb bepaalt dat intrekking of vervanging van het bestreden besluit niet in de weg staat aan vernietiging van dat besluit indien de indiener van het beroepschrift daarbij belang heeft.
2 De maatschap is het niet eens met het in het vervangingsbesluit vastgestelde bedrag, omdat het lager is dan het bedrag dat zij eerder had ontvangen. Daarnaast stelt zij immateriële schade te hebben geleden en wenst zij door haar gemaakte proceskosten en het griffierecht vergoed te zien.
3 Het College zal het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren. Met het vervangingsbesluit heeft de minister de onrechtmatigheid van dat besluit en het besluit van 9 december 2021 erkend.
4 Het beroep gericht tegen het vervangingsbesluit is ongegrond. De minister heeft aan het vervangingsbesluit ten grondslag gelegd dat 0,02 hectare van de landbouwgrond van de maatschap niet voldoet aan de voorwaarden voor de vergroeningsbetaling. Daarom valt het bedrag iets lager uit dan aan de maatschap eerder was toegekend. De maatschap betoogt weliswaar dat zij die € 22,28 ook uitbetaald wil krijgen, maar zij motiveert niet waarom het standpunt van de minister, dat niet volledig aan alle vergroeningsvoorwaarden is voldaan, onjuist is. Dit had wel op haar weg gelegen.
5 De maatschap verzocht om toekenning van immateriële schadevergoeding, omdat zij zich door de minister voelt weggezet als fraudeur; zij ervaart aantasting van haar eer en goede naam en heeft lange tijd moeten kampen met een naar gevoel door deze zaak. Het College zal dit verzoek afwijzen. Bij de beoordeling van schadevergoedingsverzoeken zoekt het College zo veel mogelijk aansluiting bij het burgerrechtelijke schadevergoedingsrecht. Uit artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek (BW) volgt dat een benadeelde recht heeft op immateriële schadevergoeding, voor zover van belang, als hij in zijn eer of goede naam is aangetast of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Het enkele feit dat de minister een besluit heeft genomen dat onrechtmatig is, is onvoldoende om tot de slotsom te komen dat de maatschap in haar eer en goede naam is aangetast. Daarvoor zijn bijkomende omstandigheden nodig die meebrengen dat de minister door zijn besluit de eer en goede naam van de maatschap heeft aangetast (zie bijvoorbeeld 7.2 van de uitspraak van het College van 30 november 2021, ECLI:NL:CBB:2021:1040). De maatschap heeft geen bijkomende omstandigheden genoemd en heeft evenmin toegelicht op welke wijze het bestreden besluit haar eer en goede naam heeft aangetast. Verder kan van aantasting in de persoon op andere wijze dan schending van eer of goede naam sprake zijn als de benadeelde geestelijk letsel heeft opgelopen of wanneer een fundamenteel recht is geschonden. De maatschap heeft het een noch het ander gesteld of aannemelijk gemaakt.
6 Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten. Artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht limiteert de kosten die voor vergoeding in aanmerking kunnen komen. De door de maatschap opgevoerde portokosten en andere kosten, gemaakt in verband met telefonisch, schriftelijk en persoonlijk contact met medewerkers van de minister, vallen hier niet onder.
7 Het College zal de minister opdragen het door de maatschap betaalde griffierecht te vergoeden.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond;
  • verklaart het beroep tegen het vervangingsbesluit ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af;
  • draagt de minister op het betaalde griffierecht van € 365,- aan de maatschap te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stam, mr. A. Venekamp en mr. P.H.A. Knol, in aanwezigheid van mr. M. Pier, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 maart 2024.
w.g. R.C. Stam w.g. M. Pier