6.2Hierbij geldt volgens de rechtspraak van het College (uitspraak van 14 juni 2022, ECLI:NL:CBB:2022:301, onder 5.2) daarnaast het volgende. Bij de beoordeling van een verzoek om herziening is een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd om het verzoek inhoudelijk te behandelen. Daarbij zal het bestuursorgaan het oorspronkelijke besluit in volle omvang heroverwegen en kan het bestuursorgaan het verzoek inwilligen of afwijzen. Een bestuursorgaan mag dit ook als de aanvrager aan zijn verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Het bestuursorgaan kan er ook voor kiezen om het verzoek af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere besluit, als er volgens hem geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Daarmee geeft het bestuursorgaan dan overeenkomstige toepassing aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. In dat geval toetst de bestuursrechter of het bestuursorgaan zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als dat zo is, kan het ontbreken van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden de afwijzing van het verzoek om herziening in beginsel dragen. Dit is anders als de weigering van het bestuursorgaan om terug te komen van een eerder besluit naar het oordeel van de bestuursrechter evident onredelijk is. 7 Hoewel de gang van zaken procedureel ongelukkig is geweest, onderschrijft het College het oordeel van de rechtbank dat er materieel voor het loonbedrijf niets is veranderd door het intrekken en vervangen van het boetebesluit 1 door het boetebesluit 2. Als het loonbedrijf het hiermee oneens was geweest, had het bezwaar of beroep kunnen instellen. Het gegeven dat het loonbedrijf na bijna een jaar een verzoek om herziening heeft gedaan waaruit niet blijkt dat het loonbedrijf nog een beslissing op bezwaar verwachtte, duidt er ook op dat voor het loonbedrijf geen onduidelijkheid bestond over de status van de besluitvorming. De beslissing op bezwaar van 24 september 2021 gaat niet over een bezwaar tegen het boetebesluit 1 of 2, maar alleen over het herzieningsverzoek. Ter zitting is besproken of deze handelwijze van de minister bij het intrekken en opnieuw opleggen van de boete niet in strijd is met het ne bis in idem-beginsel, onder andere neergelegd in artikel 5:43 van de Awb. Dit beginsel houdt in dat het bestuursorgaan geen bestuurlijke boete oplegt indien aan de overtreder wegens dezelfde overtreding reeds eerder een bestuurlijke boete is opgelegd. Het College is van oordeel dat dit beginsel niet is geschonden. De minister heeft slechts de bijlage bij het boetebesluit vervangen en had dat ook kunnen doen door tijdens de bezwaarfase een nieuw boetebesluit te nemen of door bij de beslissing op bezwaar het boetebesluit in zoverre te wijzigen. Voor het loonbedrijf is steeds duidelijk geweest dat de boete niet was komen te vervallen door de intrekking.
8 Het College volgt het loonbedrijf niet in zijn standpunt dat de minister is overgegaan tot een inhoudelijke beoordeling, wat – naar het College begrijpt – zou moeten leiden tot een beoordeling door het College als betrof het een beslissing op het bezwaar tegen het oorspronkelijke boetebesluit. De minister heeft een uitgebreide motivering gegeven in het kader van de vraag of de weigering om terug te komen evident onredelijk is. Die motivering is grondig, maar dat wil nog niet zeggen dat de minister is overgegaan tot een inhoudelijke beoordeling.
9 Wat het loonbedrijf aanvoert, is niet aan te merken als een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid. Het loonbedrijf had deze gronden namelijk ook naar voren kunnen brengen in bezwaar of beroep tegen het boetebesluit. Het College sluit zich ook wat betreft het beroep op matiging van de boete aan bij de overwegingen van de rechtbank. Ter beoordeling staat dus alleen of de afwijzing van het verzoek om terug te komen van het boetebesluit evident onredelijk is. Dat is naar het oordeel van het College niet zo. Het College overweegt daartoe als volgt.
10 Het betoog van het loonbedrijf dat het geen overtreding heeft begaan door de siloregistratienummers niet digitaal te verstrekken omdat dit geen verplichting is op grond van de relevante wet- en regelgeving, slaagt niet. Uit het samenstel van bepalingen in de Meststoffenwet (artikelen 15 en 51), het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet (artikelen 41 en 53) en de Uitvoeringsregeling (artikelen 60 en bijlage F, 61, 64 en 124), zoals die destijds luidden, volgt de verplichting om het registratienummer van de opslag in te vullen op het vervoersbewijs en om de op het vervoersbewijs ingevulde gegevens uiterlijk 30 werkdagen na het vervoer van de vracht dierlijke meststoffen op elektronische wijze bij de minister in te dienen. Uit deze bepalingen volgt ook de bevoegdheid van de minister om niet-naleving van deze verplichting te beboeten. De boete is dus niet opgelegd in strijd met het legaliteitsbeginsel. Aan het loonbedrijf kan worden toegegeven dat de minister niet de juiste bepalingen heeft vermeld onder het boetebesluit, maar dat maakt het handhaven van de boete nog niet evident onredelijk. Ook wat het loonbedrijf verder aanvoert, wat daar ook van zij, leidt gezien het hiervoor weergegeven toetsingskader niet tot een ander oordeel.
11 De uitspraak van de rechtbank is voldoende gemotiveerd. De rechtbank heeft onder 18 van de uitspraak overwogen dat ook de andere gronden die het loonbedrijf heeft aangevoerd, niet aan te merken zijn als nova. Ook heeft de rechtbank onder 19 van haar uitspraak gemotiveerd geoordeeld dat geen sprake is van evidente onredelijkheid.
12 Het College ziet in wat het loonbedrijf aanvoert over de ingebrekestelling geen aanleiding voor een ander oordeel dan de rechtbank. De uitspraak van de Afdeling van28 januari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:310) waar het loonbedrijf een beroep op doet, gaat niet over de uitleg van het criterium “onredelijk laat” in artikel 4:17, zesde lid, onder a, van de Awb. De rechtbank heeft blijkens haar uitspraak van 6 mei 2019 (ECLI:NL:RBDHA:2019:4782) ook van belang geacht dat de betrokkene na het verstrijken van de wettelijke beslistermijn navraag heeft gedaan bij het bestuursorgaan over de stand van zaken. 13 De redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is, anders dan het loonbedrijf stelt, niet overschreden. De redelijke termijn voor een procedure in drie instanties is in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. In dit geval moet voor de aanvang van de procedure worden uitgegaan van de datum waarop de minister het bezwaarschrift tegen de afwijzing van het herzieningsverzoek heeft ontvangen. Dat is 28 juni 2021. Ten tijde van deze uitspraak is de termijn van vier jaar nog niet overschreden en is dus geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn. Uit wat onder 7 is overwogen, volgt dat voor de aanvang van de termijn niet moet worden uitgegaan van de procedure over het boetebesluit (2), zoals het loonbedrijf stelt.
14 Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.