In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 27 februari 2024 uitspraak gedaan over de afwijzing van een subsidieaanvraag van een ondernemer op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL). De ondernemer had haar aanvraag voor het eerste kwartaal van 2021 te laat ingediend, namelijk op 26 mei 2021, terwijl de aanvraagperiode liep van 15 februari 2021 tot en met 18 mei 2021. De minister van Economische Zaken en Klimaat heeft de aanvraag afgewezen, wat de ondernemer heeft aangevochten. Tijdens de zitting op 29 januari 2024 heeft de ondernemer verklaard dat de te late indiening het gevolg was van miscommunicatie met haar gemachtigde.
Het College overweegt dat de ondernemer haar aanvraag niet tijdig heeft ingediend en dat de minister verplicht is om een te laat ingediende aanvraag af te wijzen. De ondernemer voerde aan dat de aanvraagperiode viel in een hectische tijd door de coronamaatregelen, maar het College oordeelt dat dit niet voldoende is om de afwijzing onterecht te verklaren. De drukte en chaos die de ondernemer ervoer, wijken niet significant af van de situatie van andere ondernemers in dezelfde periode. Het College concludeert dat de afwijzing van de aanvraag niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel.
Daarnaast heeft de ondernemer verzocht om een aanvullende dwangsom vanwege de lange wachttijd op de beslissing op bezwaar, maar het College oordeelt dat de minister de maximale dwangsom heeft toegekend en er geen wettelijke basis is voor een hogere vergoeding. De ondernemer heeft ook recht op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, wat het College heeft vastgesteld op € 1.000,-. Uiteindelijk verklaart het College het beroep ongegrond, maar veroordeelt de minister tot betaling van de schadevergoeding aan de ondernemer.