ECLI:NL:CBB:2024:134

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
27 februari 2024
Publicatiedatum
23 februari 2024
Zaaknummer
23/30
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing subsidieaanvraag COVID-19 door de minister en de gevolgen van een te late indiening

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 27 februari 2024 uitspraak gedaan over de afwijzing van een subsidieaanvraag van een ondernemer op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL). De ondernemer had haar aanvraag voor het eerste kwartaal van 2021 te laat ingediend, namelijk op 26 mei 2021, terwijl de aanvraagperiode liep van 15 februari 2021 tot en met 18 mei 2021. De minister van Economische Zaken en Klimaat heeft de aanvraag afgewezen, wat de ondernemer heeft aangevochten. Tijdens de zitting op 29 januari 2024 heeft de ondernemer verklaard dat de te late indiening het gevolg was van miscommunicatie met haar gemachtigde.

Het College overweegt dat de ondernemer haar aanvraag niet tijdig heeft ingediend en dat de minister verplicht is om een te laat ingediende aanvraag af te wijzen. De ondernemer voerde aan dat de aanvraagperiode viel in een hectische tijd door de coronamaatregelen, maar het College oordeelt dat dit niet voldoende is om de afwijzing onterecht te verklaren. De drukte en chaos die de ondernemer ervoer, wijken niet significant af van de situatie van andere ondernemers in dezelfde periode. Het College concludeert dat de afwijzing van de aanvraag niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel.

Daarnaast heeft de ondernemer verzocht om een aanvullende dwangsom vanwege de lange wachttijd op de beslissing op bezwaar, maar het College oordeelt dat de minister de maximale dwangsom heeft toegekend en er geen wettelijke basis is voor een hogere vergoeding. De ondernemer heeft ook recht op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, wat het College heeft vastgesteld op € 1.000,-. Uiteindelijk verklaart het College het beroep ongegrond, maar veroordeelt de minister tot betaling van de schadevergoeding aan de ondernemer.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 23/30

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 februari 2024 in de zaak tussen

[naam 1] h.o.d.n. [naam 2] , te [plaats] (de ondernemer)

(gemachtigde: [naam 3] )
en

de minister van Economische Zaken en Klimaat

(gemachtigden: mr. C. Zieleman en mr. T. Khidous)
en

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid)

Procesverloop

Met het besluit van 20 juli 2021 (het subsidiebesluit) heeft de minister de aanvraag van de ondernemer voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het eerste kwartaal van 2021 afgewezen.
Met het besluit van 20 oktober 2022 (het bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van de ondernemer ongegrond verklaard en, vanwege het overschrijden van de beslistermijn, een dwangsom ter waarde van € 1.442,- toegekend.
De ondernemer heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 29 januari 2024. Aan de zitting hebben deelgenomen de ondernemer, bijgestaan door haar gemachtigde, en de gemachtigden van de minister.

Overwegingen

Inleiding
1.1
Deze zaak gaat over een TVL-aanvraag die te laat is ingediend. Artikel 2.2.6 van de TVL bepaalt dat ondernemers hun aanvraag voor het eerste kwartaal van 2021 in de periode van 15 februari 2021 tot en met 18 mei 2021 kunnen indienen. In dit geval heeft de ondernemer op 26 mei 2021 te kennen gegeven dat zij voor het eerste kwartaal van 2021 TVL-subsidie had willen aanvragen. De minister heeft deze melding aangemerkt als een zogenoemde pro forma aanvraag en de aanvraag afgewezen, omdat de aanvraag niet tijdig is ingediend.
1.2
Het geschil in deze zaak gaat over de vraag of de minister de (pro forma) aanvraag van de ondernemer terecht heeft afgewezen op de grond dat deze buiten de daarvoor geldende periode is ingediend.
Het evenredigheidsbeginsel
2 Aanvankelijk had de ondernemer aangevoerd dat in de TVL twee verschillende aanvraagtermijnen worden genoemd (voor mkb-ondernemingen en grote ondernemingen) en het niet duidelijk was welke aanvraagtermijn voor haar gold en waarom dat zo was. Op de zitting heeft de ondernemer desgevraagd verklaard dat sprake was van miscommunicatie tussen haar en haar gemachtigde en de aanvraag daardoor niet tijdig is ingediend. De ondernemer blijft zich echter wel op het standpunt stellen dat het bestreden besluit in strijd is met de redelijkheid en de menselijke maat, omdat het besluit tot gevolg heeft dat zij € 26.100 misloopt. De ondernemer wijst in dit verband op de volgende omstandigheden. De aanvraagperiode viel in een periode waarin sprake was van de sluiting van niet essentiële winkels, een avondklok en sluiting van scholen. Ook werden coronamaatregelen afgeschaald en ontstond er ruimte om weer open te gaan, wat de nodige tijd en inspanning heeft gekost. Daarbij komt dat de ondernemer onevenredig wordt benadeeld doordat concurrenten wel subsidie hebben ontvangen. Tot slot wijst de ondernemer erop dat eerder in de tijdelijke noodmaatregel overbrugging werkgelegenheid (NOW) diverse data zijn verschoven en ondernemers toen wel de gelegenheid kregen om na de uiterste datum alsnog een aanvraag in te dienen. De ondernemer vindt dat dat hier ook moet gebeuren. Op de zitting heeft de ondernemer nog naar voren gebracht dat het subsidiebedrag juist in het eerste kwartaal van 2021 het hoogst zou zijn en dit maakt dat het bestreden besluit onevenredig uitpakt.
3 De minister is van mening dat voldoende duidelijk is welke aanvraagtermijn voor mkb-ondernemingen geldt. Daarbij wijst de minister erop dat het op de weg van de ondernemer lag om kennis te nemen van de voor haar geldende TVL en haar aanvraag op tijd in te dienen. Er is niet gebleken dat de ondernemer daartoe niet in staat was, of dat het onduidelijk was welke aanvraagtermijn gold voor haar. Verder merkt de minister op dat de aanvraagperiode in de regelgeving is opgenomen en het hem niet vrij staat om hier van af te wijken. Dat de ondernemer daarvan financiële gevolgen ondervindt maakt het besluit niet onevenredig en is naar mening van de minister niet voldoende om de aanvraag alsnog in behandeling te nemen. Hierbij verwijst de minister naar de uitspraak van het College van 27 juni 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:322), waarin is geoordeeld dat de afwijzing van de aanvraag niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel, ook al is er sprake van financiële gevolgen voor de ondernemer. Ook heeft het College geoordeeld dat de drukte en chaos die de ondernemer ondervond, niet in relevante mate afwijken van de situatie waarin andere ondernemers ten gevolge van de pandemie verkeerden. De minister begrijpt dat het een turbulente tijd geweest is voor de ondernemer, maar dat neemt niet weg dat een aanvraag tijdig ingediend moet worden.
4.1
Het College overweegt als volgt.
4.2
De ondernemer heeft haar aanvraag niet op tijd ingediend. De minister moet een te laat ingediende aanvraag afwijzen. Dit volgt uit artikel 2.6.5, eerste lid, aanhef en onder a, en artikel 2.6.7 van de TVL. De Kaderwet EZK- en LNV-subsidies (waar de TVL op gebaseerd is) en de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geven de minister geen mogelijkheid om daarvan af te wijken.
4.3
In een eerdere uitspraak heeft het College beschreven hoe de minister omgaat met te laat ingediende aanvragen (zie de uitspraak van 13 juni 2023, ECLI:NL:CBB:2023:293, onder 6.1 tot en met 6.4). Het gaat daarbij om tegenwettelijk begunstigend beleid dat zijn grondslag vindt in het ongeschreven evenredigheidsbeginsel. Daaraan zal ook het bestreden besluit worden getoetst.
4.4
Het College ziet in het betoog van de ondernemer geen grond voor het oordeel dat het vasthouden aan de aanvraagtermijn in dit geval in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Hoewel het College begrijpt dat de aanvraagperiode voor de ondernemer een hectische tijd was waarin zij hard moest werken om het hoofd boven water te houden, neemt dit niet weg dat een aanvraag tijdig moet worden ingediend. Dat de ondernemer niet binnen de aanvraagperiode een aanvraag heeft ingediend, berust in dit geval op miscommunicatie tussen haar en haar gemachtigde. Dit moet voor haar eigen risico en rekening blijven. De minister stelt terecht dat niet is gebleken dat de ondernemer onvoldoende in staat was om de aanvraag tijding in te dienen. De drukte en chaos die de ondernemer ondervond wijken bovendien niet in relevante mate af van de situatie waarin andere ondernemers ten gevolge van de coronapandemie verkeerden. Een groot aantal ondernemers is wel in staat gebleken om binnen de aanvraagtermijn een TVL-aanvraag in te dienen. De omstandigheid dat het omzetverlies juist in het eerste kwartaal van 2021 het grootst was en de ondernemers dus financieel nadeel lijdt als gevolg van de afgewezen aanvraag en/of dat de bedrijfsvoering hierdoor (negatief) wordt geraakt, maakt het bestreden besluit niet onevenredig. Dit geldt ook voor de omstandigheid dat concurrenten van de ondernemers wel subsidie hebben ontvangen.
4.5
Voor zover de ondernemer stelt dat de TVL onvoldoende duidelijk is, is het College met de minister van oordeel dat de sluitingsdatum van de aanvraagperiode duidelijk is genoemd in de TVL. Daarnaast was de sluitingsdatum ook duidelijk gecommuniceerd op de website van de Rijksdienst voor ondernemers. Het is de eigen verantwoordelijkheid van de ondernemers om zich op de hoogte te stellen van de voorwaarden om voor subsidie in aanmerking te komen, waaronder de periode waarbinnen de aanvraag moet worden gedaan. Dat andere termijnen langer waren of dat de termijn voor grote ondernemingen op een later moment afloopt, maakt daarvoor geen verschil. Voor wat betreft de vergelijking die de ondernemer maakt met de NOW heeft de minister terecht gewezen op de uitspraak van 4 juli 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:340). In die uitspraak heeft het College geoordeeld dat de afwijzing van de aanvraag niet onevenredig is en ook niet in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, omdat uit de TVL duidelijk blijkt wanneer de aanvraagperiode afloopt.
4.6
Gelet op het voorgaande komt het College tot de conclusie dat in dit geval het afwijzen van de aanvraag niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Dwangsom
5 Verder voert de ondernemer aan dat de aan haar toegekende dwangsom niet in verhouding staat tot de tijd die zij heeft moeten wachten op een beslissing op het bezwaar. Dat was namelijk 309 dagen. Zij verzoekt daarom een aanvullende dwangsom van € 60 per dag na de periode waarvoor reeds een dwangsom is ontvangen (267 dagen maal € 60 is € 16.020).
6 De minister stelt dat hij geen hoger bedrag kan toekennen. In artikel 4:17 van de Awb is namelijk bepaald dat de dwangsom voor hoogstens 42 dagen kan worden gegeven. De ondernemer heeft al het maximale bedrag aan dwangsom gekregen. Als de ondernemer meent dat de minister te lang heeft gewacht met het nemen van een beslissing op bezwaar, dan had het op haar weg gelegen om een beroep niet tijdig beslissen in te dienen, zoals is geregeld in artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb.
7 Het College is van oordeel dat de minister terecht heeft gesteld dat de ondernemer het maximale bedrag aan dwangsom heeft gekregen. Er bestaat geen wettelijke grondslag om een aanvullende dwangsom toe te kennen. Daarom slaagt deze beroepsgrond niet.
Redelijke termijn
8 Op de zitting heeft de ondernemer verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
9 In een procedure als deze geldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase samen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren, tenzij er sprake is van factoren die aanleiding geven overschrijding van deze behandelingsduur gerechtvaardigd te achten.
10 De redelijke termijn begint met de ontvangst van het bezwaarschrift door de minister. De minister heeft het bezwaarschrift op 9 augustus 2021 ontvangen. Het College stelt vast dat op het moment van deze uitspraak de termijn van twee jaar met meer dan zes maanden is overschreden. Van factoren die aanleiding geven om de overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten is geen sprake. Uitgaande van een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, brengt dit mee dat de ondernemer recht heeft op € 1.000,- schadevergoeding. Het College stelt vast dat de overschrijding volledig is toe te rekenen aan de minister, nu de behandeling van het bezwaar meer dan een jaar (namelijk een jaar en twee maanden) in beslag heeft genomen, terwijl de behandeling van het beroep minder dan anderhalf jaar heeft geduurd. Het College zal daarom met toepassing van artikel 8:88 van de Awb de minister veroordelen tot betaling van een bedrag van € 1.000,- aan de ondernemer.
Slotsom
11
Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) om aan de ondernemer een vergoeding voor immateriële schade van € 1.000,- te betalen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. de Wildt, in aanwezigheid van mr. K. Naganathar, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 februari 2024.
w.g. J.H. de Wildt w.g. K. Naganathar