Overwegingen
1. De onderneming laat haar financiële administratie verzorgen door [het accountantskantoor] (het accountantskantoor). De aanvraagperiode voor TVL-subsidie voor het eerste kwartaal van 2021 liep van 15 februari 2021 om 12.00 uur tot 18 mei 2021 om 17.00 uur.Op 20 mei 2021 heeft het accountantskantoor een melding gedaan bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) dat hij een aanvraag had willen indienen voor de onderneming. De minister heeft die melding aangemerkt als een aanvraag. Hij heeft de aanvraag afgewezen omdat die niet binnen de aanvraagperiode is ingediend.
Motivering van de beslissing op bezwaar
2. De onderneming voert aan dat de beslissing op bezwaar onvoldoende is gemotiveerd. Uit de beslissing op bezwaar blijkt volgens de onderneming niet dat de argumenten die in bezwaar zijn aangedragen zijn beoordeeld. In bezwaar is uitgelegd waarom de aanvraag te laat is ingediend. De minister heeft in de beslissing op bezwaar niet uitgelegd waarom die uitleg er niet toe leidt dat ondanks de te late indiening alsnog TVL-subsidie kan worden verleend. De onderneming voert verder ook aan dat de besluitvorming door de minister om meerdere redenen onzorgvuldig was.
3. De minister vindt dat de beslissing op bezwaar niet in strijd is met het motiveringsbeginsel. De minister vindt dat de motivering in het besluit inzicht biedt in zijn gedachtegang en daarin volledig is. De minister heeft in het besluit aangegeven dat er een termijn geldt die in de regelgeving en op de website van RVO is gecommuniceerd, en dat de door de onderneming aangevoerde redenen waarom de aanvraag te laat is gedaan, zij het algemeen omschreven als omstandigheden, geen reden zijn om de te late indiening te accepteren. De minister vindt dat de besluitvorming niet onzorgvuldig was. De minister heeft gevraagd om eventuele gebreken te passeren.
4. Naar het oordeel van het College voldoet de motivering in de beslissing op bezwaar niet aan de vereisten. Een beslissing op bezwaar moet berusten op een deugdelijke motivering. Dat staat in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. In die motivering moet volgens vaste rechtspraak in ieder geval op de bezwaargronden gereageerd worden. In het bezwaarschrift zijn omstandigheden genoemd waardoor de aanvraag te laat is ingediend, zoals uitval van personeel door coronabesmettingen en burn-outklachten. In de beslissing op bezwaar worden de bezwaargronden samengevat als ‘dat, door omstandigheden, de aanvraag over het hoofd is gezien’. Het bezwaar wordt vervolgens ongegrond verklaard met als motivering dat dit geen reden is om de te late indiening te accepteren. De bewoordingen in de beslissing op bezwaar zijn naar het oordeel van het College zo algemeen dat feitelijk geen sprake is van een reactie op de bezwaargronden van de onderneming. Er is geen reden om dit gebrek te passeren, aangezien de onderneming in beroep moest gaan om wel een reactie op haar gronden te krijgen. De beslissing op bezwaar is in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht genomen.
5. Het beroep is gegrond omdat de beslissing op bezwaar onvoldoende is gemotiveerd en er strijd is met de wet. De beroepsgrond over de zorgvuldigheid van het besluit hoeft daarom niet meer besproken te worden.
6. Op de zitting is afgesproken dat het College bij een eventuele gegrondverklaring naar aanleiding van één van deze beroepsgronden ook naar de rechtmatigheid van de afwijzing van de aanvraag zal kijken. Partijen hebben daar de voorkeur voor ten opzichte van het opnieuw nemen van een beslissing op bezwaar door de minister. Als de aanvraag door de minister ondanks de gebrekkige motivering toch terecht is afgewezen, kunnen de rechtsgevolgen van de beslissing op bezwaar in stand blijven. Dat betekent dat de afwijzing van de aanvraag dan wel blijft gelden. Hierna beoordeelt het College daarom zelf of de aanvraag moest worden afgewezen.
De te late indiening van de aanvraag
7. De onderneming voert aan dat de aanvraag ten onrechte is afgewezen. De minister is volgens de onderneming te rigide met de overschrijding van de aanvraagperiode omgegaan. De onderneming wijst op een brief die de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties op 21 maart 2020 naar gemeenten heeft verstuurd. Daarin zegt de minister: “In deze moeilijke omstandigheden past het ook dat bestuursorganen zich coulant opstellen tegenover burgers die zich in een overmachtsituatie bevinden. In een periode waarin een deel van de voorzieningen in de samenleving is stilgevallen, zal een termijnoverschrijding sneller verschoonbaar zijn en niet aan de burger kunnen worden tegengeworpen.” Daarbij wijst de onderneming erop dat RVO ook niet voor niets een mogelijkheid had gecreëerd om na de aanvraagperiode nog een melding in te dienen.
8. De gemachtigde van de onderneming heeft toegelicht dat bij het accountantskantoor aan het eind van de aanvraagperiode veel uitval van personeel was door coronabesmettingen. De relatiebeheerder had bovendien last van burn-outklachten. Collega’s waren ook heel druk en hadden door het thuiswerken minder contact met haar. Deze aanvraag is er daardoor helaas tussendoor geglipt. De onderneming stelt dat daarom sprake was van een verschoonbare termijnoverschrijding. De onderneming heeft gewezen op een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, waarin ziekte als gevolg van corona is geaccepteerd als reden voor een verschoonbare termijnoverschrijding, en op een arrest van de Hoge Raadwaarin is geoordeeld dat een tegen het einde van een termijn opgetreden ziekte verschoonbaarheid kan opleveren. De onderneming vindt het bovendien niet eerlijk dat de te late indiening haar wordt tegengeworpen, terwijl de minister zelf ook te laat op het bezwaar heeft beslist en het ook lang duurt voor de zaak bij het College wordt behandeld.
9. De onderneming voert verder aan dat de afwijzing ook in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. De deadline voor MKB-ondernemers (18 mei 2021) voor het eerste kwartaal van 2021 liep namelijk eerder af dan die voor grote ondernemingen (10 juni 2021). De onderneming wijst er daarnaast op dat bij de TVL-regeling en de NOW-regeling meermalen een termijn is opgeschoven, soms nadat de oorspronkelijke termijn al was verstreken. Dan mochten ondernemers dus ook na de termijn nog een aanvraag indienen.
10. De minister vindt dat er geen reden is om de te late indiening te accepteren. De omstandigheden die door (de gemachtigde van) de onderneming zijn genoemd geven daar volgens de minister geen aanleiding voor. De sluitingsdatum van de aanvraagperiode is duidelijk genoemd in de TVL-regeling en is ook gecommuniceerd op de website van RVO. Het is de verantwoordelijkheid van de onderneming om tijdig een aanvraag in te (laten) dienen. De gevolgen van de te late indiening komen daarom voor rekening van de onderneming. De minister vindt dat er geen sprake is van gelijke gevallen en dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel daarom niet slaagt.
11. Het College oordeelt dat de afwijzing van de TVL-aanvraag vanwege de te late indiening niet onevenredig is en ook niet in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Uit de TVL blijkt duidelijk wanneer de aanvraagperiode afloopt. Dat andere termijnen langer waren of dat de termijn voor grote ondernemingen op een later moment afloopt, maakt daarvoor geen verschil. Overigens begon de termijn voor grote ondernemingen ook later. De brief van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties ziet op bestaande wettelijke termijnen, waarbij nog geen rekening was gehouden met de gevolgen van corona. Dat is anders dan bij regelgeving over coronasteunmaatregelen, waarbij de gevolgen van corona logischerwijs wel bekend waren.
12. De onderneming is ervoor verantwoordelijk dat de aanvraag op tijd wordt ingediend, door haarzelf of door het accountantskantoor. Als zij dat niet op tijd doet, moet de minister de aanvraag afwijzen. Het accountantskantoor stelt dat de aanvraag er tussendoor is geglipt vanwege uitval van personeel door coronabesmettingen, burn-outklachten van de relatiebeheerder en minder contact tussen collega’s. Dat is geen goede reden waarom de te late aanvraag alsnog inhoudelijk in behandeling moet worden genomen. Een accountantskantoor moet zelf de zaken goed op orde hebben, daar moet een klant op kunnen vertrouwen. Het College begrijpt dat de afwijzing vanwege de te late indiening voor de onderneming financieel grote gevolgen heeft, maar dat maakt het besluit nog niet onevenredig. De fout van het accountantskantoor is geen reden waarom de minister alsnog TVL-subsidie zou moeten toekennen, dat is eigenlijk een civielrechtelijk geschil tussen de onderneming en het accountantskantoor.
13. De minister heeft de aanvraag terecht afgewezen omdat die te laat is ingediend. De grondslag van het besluit is dus juist. Het College zal daarom de rechtsgevolgen van de beslissing op bezwaar in stand laten. Dat betekent dat de afwijzing van de aanvraag blijft gelden. Het beroep is weliswaar gegrond vanwege de gebrekkige motivering van de beslissing op bezwaar, maar inhoudelijk krijgt de onderneming geen gelijk.
Dwangsom vanwege niet tijdig beslissen
14. De onderneming vindt dat de minister haar een dwangsom moet betalen. Zij heeft op 27 december 2021 in een brief aan de minister melding gemaakt van het feit dat de termijn overschreden is en de minister verzocht op korte termijn uitspraak te doen. Volgens de onderneming moet die brief worden uitgelegd als een ingebrekestelling en zijn er dwangsommen verbeurd.
15. Naar het oordeel van het College heeft de onderneming geen recht op dwangsommen. Voor zover de brief van 27 december 2021 als een ingebrekestelling te beschouwen is, is een collega van de gemachtigde namelijk in een telefoongesprek met een medewerker van RVO akkoord gegaan met een uiterste beslistermijn van eind januari 2022.
16. Het beroep is gegrond en het College vernietigt de beslissing op bezwaar. Het College ziet aanleiding de rechtsgevolgen van de vernietigde beslissing op bezwaar in stand te laten, omdat de minister de aanvraag van de onderneming terecht heeft afgewezen.
17. Het College veroordeelt de minister in de door de onderneming gemaakte proceskosten. De onderneming heeft verzocht om een integrale proceskostenvergoeding. Het College ziet daar geen aanleiding voor en bovendien heeft de onderneming niet onderbouwd wat de werkelijke proceskosten zijn. Uit het dossier blijkt niet dat de onderneming in de bezwaarfase om een vergoeding van proceskosten heeft verzocht. De proceskosten in beroep stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.674,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1).