Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 februari 2024 in de zaak tussen
[naam 2], te [plaats] (de ondernemer)
College van Beroep voor het bedrijfsleven
In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 20 februari 2024 uitspraak gedaan over de afwijzing van een subsidieaanvraag door de minister van Economische Zaken en Klimaat. De ondernemer had een pro-forma-aanvraag ingediend voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het eerste kwartaal van 2022. De aanvraag werd afgewezen omdat deze buiten de geldende aanvraagperiode was ingediend, die liep van 28 februari 2022 tot en met 31 maart 2022. De ondernemer voerde aan dat zijn te late indiening te wijten was aan verschillende omstandigheden, waaronder overbelasting door coronamaatregelen en onduidelijkheid over de aanvraagprocedure.
De minister handhaafde zijn standpunt dat de aanvraag terecht was afgewezen, omdat het de verantwoordelijkheid van de ondernemer is om tijdig een aanvraag in te dienen. Het College oordeelde dat de door de ondernemer aangevoerde omstandigheden niet voldoende waren om de te late indiening te rechtvaardigen. Het College concludeerde dat de aanvraag niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel was afgewezen, ondanks de stressvolle situatie van de ondernemer tijdens de coronaperiode.
Wel constateerde het College dat de hoorplicht uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) was geschonden, omdat het voor de ondernemer onduidelijk was dat een telefonisch onderhoud als hoorzitting gold. Het College besloot echter dat dit gebrek geen invloed had op de uitkomst van de zaak, aangezien de ondernemer zijn standpunten zowel schriftelijk als mondeling had kunnen inbrengen. De uitspraak eindigde met de beslissing dat de minister het door de ondernemer betaalde griffierecht van € 184,- moest vergoeden, maar dat er geen proceskosten vergoed hoefden te worden.