ECLI:NL:CBB:2024:111

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
20 februari 2024
Publicatiedatum
16 februari 2024
Zaaknummer
22/2052
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing subsidieaanvraag op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 voor het eerste kwartaal van 2022

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 20 februari 2024 uitspraak gedaan over de afwijzing van een subsidieaanvraag door de minister van Economische Zaken en Klimaat. De ondernemer had een pro-forma-aanvraag ingediend voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het eerste kwartaal van 2022. De aanvraag werd afgewezen omdat deze buiten de geldende aanvraagperiode was ingediend, die liep van 28 februari 2022 tot en met 31 maart 2022. De ondernemer voerde aan dat zijn te late indiening te wijten was aan verschillende omstandigheden, waaronder overbelasting door coronamaatregelen en onduidelijkheid over de aanvraagprocedure.

De minister handhaafde zijn standpunt dat de aanvraag terecht was afgewezen, omdat het de verantwoordelijkheid van de ondernemer is om tijdig een aanvraag in te dienen. Het College oordeelde dat de door de ondernemer aangevoerde omstandigheden niet voldoende waren om de te late indiening te rechtvaardigen. Het College concludeerde dat de aanvraag niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel was afgewezen, ondanks de stressvolle situatie van de ondernemer tijdens de coronaperiode.

Wel constateerde het College dat de hoorplicht uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) was geschonden, omdat het voor de ondernemer onduidelijk was dat een telefonisch onderhoud als hoorzitting gold. Het College besloot echter dat dit gebrek geen invloed had op de uitkomst van de zaak, aangezien de ondernemer zijn standpunten zowel schriftelijk als mondeling had kunnen inbrengen. De uitspraak eindigde met de beslissing dat de minister het door de ondernemer betaalde griffierecht van € 184,- moest vergoeden, maar dat er geen proceskosten vergoed hoefden te worden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/2052

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 februari 2024 in de zaak tussen

[naam 1], handelend onder de naam
[naam 2], te [plaats] (de ondernemer)
en

de minister van Economische Zaken en Klimaat

(gemachtigden: mr. A.M.D. Dijkstra en mr. S.F. Hu)

Procesverloop

Met het besluit van 17 mei 2022 heeft de minister het bericht van de ondernemer van
5 april 2022 aangemerkt als een pro-forma-aanvraag voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het eerste kwartaal (Q1) van 2022, en deze aanvraag vervolgens afgewezen.
Met het besluit van 15 augustus 2022 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van
de ondernemer ongegrond verklaard.
De ondernemer heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 27 november 2023. Aan de zitting hebben de ondernemer en de gemachtigden van de minister deelgenomen.

Overwegingen

Inleiding
1 In deze zaak gaat het om de vraag of de minister de (pro-forma-)aanvraag van de ondernemer voor subsidie voor Q1 van 2022 terecht heeft afgewezen op de grond dat deze buiten de daarvoor geldende periode is ingediend.
Wettelijk kader
2.1
Om een bijdrage in de financiering van de vaste lasten voor Q1 van 2022 te ontvangen, kon een getroffen MKB-onderneming een subsidie aanvragen (zie artikel 2.6.2, eerste lid, van de TVL). De TVL bevat een aantal regels waaraan de aanvraag moet voldoen. Indien de aanvraag niet aan (een van) de gestelde regels voldoet, wordt de aanvraag afgewezen (zie artikel 2.6.5, eerste lid, aanhef en onder a, van de TVL). Een van de gestelde regels is dat de subsidieaanvraag voor Q1 van 2022 moet zijn ingediend in de periode van
28 februari 2022 tot en met 31 maart 2022. De aanvraag is tijdig ingediend als deze op de genoemde einddatum vóór 17.00 uur is ontvangen (zie artikel 2.6.7, eerste en tweede lid, van de TVL).
2.2
Het toepasselijke wettelijke kader is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.
Standpunt van de ondernemer
3 Dat hij de aanvraag voor Q1 van 2022 te laat heeft ingediend is volgens de ondernemer aan verschillende omstandigheden te wijten. Zo loopt hij als gevolg van de coronamaatregelen voor de horeca al langere tijd tegen veel problemen aan. Mede daardoor is de ondernemer overbelast geraakt. Daarnaast was hij in de veronderstelling dat, net als bij sommige andere coronasteunmaatregelen, alle voor de aanvraag benodigde gegevens in één keer moesten worden aangeleverd. Daarom duurde het ook langer voordat hij de aanvraag indiende. De ondernemer heeft over zijn situatie diverse keren telefonisch contact met de Rijksdienst voor Ondernemend (RVO) opgenomen, maar kwam daar niet verder. Hem werd steeds gezegd dat het goed zou komen. De ondernemer heeft bij de RVO aangegeven niet over een doktersverklaring of officiële afsprakenkaart te beschikken, omdat hij nu eenmaal niet zo snel naar een dokter gaat.
Over de vermelding in het bestreden besluit dat op 10 augustus 2022 een hoorzitting is gehouden, voert de ondernemer aan dat het voor hem onduidelijk was dat het op die datum gehouden telefoongesprek gold als een hoorzitting. Op dat moment was hij in [land] op vakantie en naar zijn mening heeft hij niet goed zijn verhaal kunnen doen.
Standpunt van de minister
4 De minister vindt dat de door de ondernemer geschetste omstandigheden niet van dien aard zijn dat het voor hem onmogelijk was om tijdig een subsidieaanvraag voor Q1 van 2022 te doen. Het is de verantwoordelijkheid van een ondernemer die aanspraak wenst te maken op subsidie, om tijdig een aanvraag daarvoor in te dienen. De datum waarop de aanvraag uiterlijk moest zijn ingediend volgt niet alleen uit de TVL, maar was ook terug te vinden op de website van de RVO. Daarnaast is niet aangetoond dat ten tijde van de aanvraagperiode bij de ondernemer sprake was van ziekte of ernstige persoonlijke omstandigheden die in de weg hebben gestaan aan het tijdig kunnen indienen van een aanvraag. De minister houdt daarom vast aan zijn standpunt dat de aanvraag terecht is afgewezen. Wat betreft de vraag of het telefonisch onderhoud van 10 augustus 2022 tussen de ondernemer en een medewerker van de RVO aangemerkt kan worden als hoorzitting, merkt de minister op dat hij niet met zekerheid kan vaststellen dat aan de ondernemer is meegedeeld dat het een hoorzitting betrof. Als het College tot het oordeel komt dat de hoorplicht is geschonden, verzoekt de minister dat gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te passeren.
Beoordeling door het College
5.1
Zoals hiervoor onder 2.1 is vermeld, volgt uit artikel 2.6.5, eerste lid, aanhef en onder a, gelezen in samenhang met artikel 2.6.7 van de TVL, dat de minister afwijzend op de aanvraag beslist als deze niet tijdig is ingediend. Te late indiening van een aanvraag is een dwingende afwijzingsgrond in de TVL voor alle kwartalen. De Awb, noch de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies (waar de TVL op gebaseerd is), biedt een grondslag om daarvan af te wijken.
5.2
Niet in geschil is dat de aanvraag na afloop van de in de TVL voor Q1 van 2022 genoemde aanvraagperiode is ingediend. Voor de wijze waarop de minister omgaat met dergelijke aanvragen verwijst het College naar zijn uitspraak van 13 juni 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:293, onder 6.1 tot en met 6.4). In aanvulling op wat onder 7.3 van die uitspraak is overwogen, merkt het College op dat het daarbij gaat om tegenwettelijk begunstigend beleid (contra-legembeleid), dat zijn grondslag vindt in het ongeschreven evenredigheidsbeginsel. Daaraan zal ook het bestreden besluit worden getoetst.
5.3
In dit geval is het afwijzen van de aanvraag niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel. Hoewel het College begrijpt dat de coronaperiode stressvol was voor de ondernemer, kan dit er niet toe leiden dat de minister zijn aanvraag, in strijd met de TVL, toch in behandeling neemt. Niet is gebleken dat het voor de ondernemer niet mogelijk was om tijdig een aanvraag te doen. De ondernemer heeft, zoals hij op de zitting heeft toegelicht, gewacht met het indienen van de aanvraag tot hij de omzetgegevens van zijn accountant kreeg, omdat hij in de veronderstelling verkeerde dat alle stukken compleet moesten zijn voordat hij de aanvraag kon indienen. Die veronderstelling was echter niet juist, omdat de aanvraag – net als in voorgaande kwartalen – op basis van een inschatting van de omzet kon worden gedaan. Hiervoor geldt dat het de verantwoordelijkheid van de ondernemer is om zich op de hoogte te stellen van de geldende regelgeving en om daarover op tijd contact te zoeken met de RVO als iets niet duidelijk is (vergelijk (onder 5.3 van) de uitspraak van het College van 11 juli 2023, ECLI:NL:CBB:2023:351). De gevolgen van het niet tijdig indienen van de aanvraag komen dan ook voor rekening en risico van de ondernemer. Dat de ondernemer financiële gevolgen ervaart door zijn te late aanvraag maakt het bestreden besluit niet onevenredig.
5.4
De opmerking van de ondernemer dat hij niet wist dat het telefonisch onderhoud met een medewerker van de RVO op 10 augustus 2022 als hoorzitting werd aangemerkt,
begrijpt het College zo dat de ondernemer daarmee heeft willen betogen dat de minister de hoorplicht uit artikel 7:2, eerste lid, van de Awb heeft geschonden. Het College constateert dat uit de telefoonnotitie die van het op 10 augustus 2022 gevoerde telefoongesprek is opgesteld, niet zonder meer blijkt dat het hier een hoorzitting betrof. Ook de verklaring van de minister op de zitting biedt hierover geen zekerheid. Dat bij elkaar genomen vormt voldoende reden om te concluderen dat het bestreden besluit in strijd met artikel 7:2 van de Awb is genomen.
Het College ziet aanleiding om dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren. In dat artikel staat dat een besluit, ook als sprake is van een gebrek, in stand kan worden gelaten als aannemelijk is dat de belanghebbende daardoor niet is benadeeld. Daarvan is in dit geval sprake nu aannemelijk is dat als dit gebrek zich niet had voorgedaan, een besluit met een gelijke uitkomst zou zijn genomen. Het College betrekt daarbij dat de ondernemer de gelegenheid heeft gehad, en ook van die gelegenheid gebruik heeft gemaakt, om zijn standpunten in beroep zowel schriftelijk, als mondeling op de zitting naar voren te brengen.
Slotsom
6 De conclusie is dat de minister de aanvraag op grond van artikel 2.6.5, eerste lid, aanhef en onder a, in samenhang gelezen met artikel 2.6.7 van de TVL terecht heeft afgewezen, omdat niet is voldaan aan het vereiste dat de aanvraag tijdig is ingediend. Het beroep is ongegrond.
7 Vanwege de onder 5.4 genoemde schending van de hoorplicht, ziet het College aanleiding om te bepalen dat de minister het door de ondernemer betaalde griffierecht van
€ 184,- aan hem moet vergoeden. Er is niet gebleken dat de ondernemer proceskosten heeft gemaakt. De minister hoeft daarom geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College:
 verklaart het beroep ongegrond;
 bepaalt dat de minister het betaalde griffierecht van € 184,- aan de ondernemer dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.T. Aalbers, in aanwezigheid van mr. J.M. Baars, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 februari 2024.
w.g. C.T. Aalbers w.g. J.M. Baars

Bijlage

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 6:22
Een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, kan, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.
Artikel 7:2, eerste lid
1. Voordat een bestuursorgaan op het bezwaar beslist, stelt het belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord.
Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19
Artikel 2.6.2, eerste lid
1. De minister verstrekt op aanvraag eenmalig een subsidie aan een getroffen MKB-onderneming om bij te dragen aan de financiering van de vaste lasten in de maanden januari, februari en maart van 2022.
Artikel 2.6.5, eerste lid, aanhef en onder a
1. De minister beslist afwijzend op een aanvraag:
a. indien de aanvraag niet voldoet aan de bij deze regeling gestelde regels;
Artikel 2.6.7, eerste en tweede lid
1. Een aanvraag kan worden ingediend in de periode van 28 februari 2022 tot en met
31 maart 2022.
2 Aanvragen kunnen worden ingediend vanaf 08.00 uur op de in het eerste lid genoemde begindatum en zijn tijdig ingediend indien zij op de in het eerste lid genoemde einddatum vóór 17.00 uur zijn ontvangen.