ECLI:NL:CBB:2024:108

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
20 februari 2024
Publicatiedatum
16 februari 2024
Zaaknummer
21/262
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen randvoorwaardenkorting op rechtstreekse betalingen GLB wegens niet-naleving mestgebruikseisen

In deze zaak heeft de melkveehouderij, vertegenwoordigd door gemachtigde C. Blokland, beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De minister had op 24 november 2020 een randvoorwaardenkorting van 20% vastgesteld op de rechtstreekse betalingen voor het jaar 2020, omdat de melkveehouderij niet voldeed aan de beheerseisen van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB. De melkveehouderij had in 2020 mest uitgereden op niet-beteelde grond zonder deze direct onder te werken, wat in strijd is met de geldende regelgeving. Het bestreden besluit van 22 januari 2021 verklaarde het bezwaar van de melkveehouderij ongegrond.

Tijdens de zitting op 28 november 2023 werd het beroep behandeld. De melkveehouderij voerde aan dat de korting onterecht was, omdat er geen sprake was van opzet en dat de omstandigheden, zoals slechte weersomstandigheden en technische problemen, de uitvoering van de mestbewerking bemoeilijkten. Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven oordeelde echter dat de melkveehouderij bewust de mogelijkheid van niet-naleving had aanvaard door door te gaan met het uitrijden van mest, ondanks dat de omstandigheden niet geschikt waren voor een emissiearme toepassing.

Het College concludeerde dat de minister de randvoorwaardenkorting van 20% terecht had vastgesteld, gezien de ernst, omvang en het permanente karakter van de niet-naleving. Het beroep werd ongegrond verklaard, en de minister werd niet verplicht om proceskosten te vergoeden. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 20 februari 2024.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 21/262

uitspraak van de meervoudige kamer van 20 februari 2024 in de zaak tussen

V.O.F. [naam 1] , te [plaats] (melkveehouderij)

(gemachtigde: C. Blokland)
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit

(gemachtigden: mr. M. van den Brink en mr. L. Anvelink)

Procesverloop

Met het besluit van 24 november 2020 heeft de minister op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (de Uitvoeringsregeling) een randvoorwaardenkorting vastgesteld van 20% op de aan de melkveehouderij voor het jaar 2020 te verlenen rechtstreekse betalingen.
Met het besluit van 22 januari 2021 (het bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar hiertegen ongegrond verklaard.
De melkveehouderij heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 28 november 2023. Aan de zitting hebben de gemachtigden van partijen en namens de melkveehouderij, [naam 2] , deelgenomen.

Overwegingen

1. De melkveehouderij ontvangt subsidies op grond van het Gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB) van de Europese Unie (EU). Zij heeft met de Gecombineerde opgave 2020 om uitbetaling van de betalingsrechten en vergroeningsbetaling aangevraagd.
2 Met het besluit van 24 november 2020 heeft de minister een randvoorwaardenkorting van 20% op de rechtstreekse betalingen over 2020 opgelegd. De korting is opgelegd wegens de niet-naleving van artikel 5, eerste lid, van het Besluit gebruik meststoffen (Bgm), omdat de mest na het opbrengen niet direct binnen één werkgang is ondergewerkt. Met het bestreden besluit is het bezwaar tegen deze korting ongegrond verklaard.
3 De melkveehouderij heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld bij het College.
4 Op 2 april 2020 heeft een controle plaatsgevonden op de percelen die in gebruik zijn bij de melkveehouderij. Van deze controle is een proces-verbaal, gedateerd 14 mei 2020, opgesteld. Daarin is vermeld dat vaste dierlijke mest afkomstig van rundvee niet direct is ondergewerkt op niet-beteelde bouwland (veengrond).
5 Uit het proces-verbaal van 14 mei 2020 blijkt, voor zover van belang, het volgende.
Ambtenaar van de Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit (NVWA) verklaarde:
″Naar aanleiding van voornoemde melding bevond ik mij op donderdag 02 april
2020, omstreeks 12.25 uur, in een herkenbare dienstauto van de NVWA, op de
[adres] te [plaats] , binnen de gemeente [gemeente] . Omstreeks
bovengenoemd tijdstip en op bovengenoemde locatie zag ik dat op een perceel
niet-beteelde grond uitrijdwerkzaamheden gaande waren van een donkere substantie, vermoedelijk vaste dierlijke mest. Ook zag ik dat op dit perceel een depot aanwezig was.
Ik zag dat bij voornoemd depot een hydraulische kraan gebruikt werd waarmee een
tractor met daaraan gekoppeld een stalmestsverpreider geladen werd met een donkere substantie, vermoedelijk vaste dierlijke mest. Ik zag vervolgens dat met de tractor met
daaraan gekoppeld een stalmestverspreider, een donkere substantie, vermoedelijk vaste
dierlijke mest, op voornoemd perceel werd uitgereden. Ik zag dat dit perceel
nagenoeg volledig was ondergereden met voornoemde donkere substantie,
vermoedelijk vaste dierlijke mest. Ik zag op dit perceel geen activiteiten van een
tweede tractor met apparatuur om de donkere substantie, vermoedelijk vaste
dierlijke mest, onder te werken.
Bij nader onderzoek van het voornoemde perceel zag ik dat het bestond uit niet
beteelde grond. Ik zag stoppelresten van mais op het voornoemde perceel. Ik
zag aan de stoppelresten dat er na de oogst van mais geen verdere
grondbewerking had plaats gevonden. Ik zag op basis van structuur en kleur en
ik rook aan de geur dat er vaste dierlijke mest, zijnde vaste rundveemest, op
nagenoeg het gehele perceel was uitgereden. Ik zag vervolgens dat omstreeks
13.1
uur op het gehele perceel vaste dierlijke mest was uitgereden en dat de
uitrijdwerkzaamheden werden beëindigd. Ik zag op dit perceel nog steeds geen
activiteiten van een tweede tractor met apparatuur om de vaste dierlijke mest
onder te werken. Ik zag dat op dit perceel niet-beteelde grond vaste mest werd
aangewend zonder dat deze in een direct opvolgende werkgang werd
ondergewerkt, op zodanige wijze dat de vaste mest direct na op de grond te zijn
gebracht zodanig met grond werd afgedekt of intensief door de grond werd
vermengd, dat de vaste mest als zodanig niet meer zichtbaar was.
Ik zag en stelde vast dat op voornoemd perceel niet-beteelde grond vaste
dierlijke mest werd aangewend zonder dat deze in maximaal twee direct
opeenvolgende werkgangen op de grond werd gebracht en ondergewerkt, op
zodanige wijze dat de vaste mest direct na op de grond te zijn gebracht zodanig
met grond werd afgedekt of intensief door de grond werd vermengd, dat de
vaste mest als zodanig niet meer zichtbaar was.
[…]
Omstreeks 14.15 uur zag ik een tractor met apparatuur, vermoedelijk om de
vaste dierlijke mest onder te werken, richting de 2 percelen niet-beteelde grond
aan de [adres] te [plaats] rijden. Ik zag dat deze tractor, welke naar ik zag
eerder was gekoppeld geweest aan de stalmestverspreider, met apparatuur om
vaste dierlijke mest onder te werken begon met het onderwerken van de dierlijke
mest op het voorste perceel niet-beteelde grond, gezien vanaf de [adres] . Op enig moment hield de tractor stil en sprak ik een persoon, waarna ik mij in naam en functie, zijnde buitengewoon opsporingsambtenaar van de NVWA, aan hem bekend maakte en mij, […] middels het legitimatiebewijs buitengewoon opsporingsambtenaar NVWA, aan hem legitimeerde. De bestuurder van de tractor maakte zich vervolgens desgevraagd aan mij bekend. De bestuurder deelde mij mede de vaste mest alsnog netjes te gaan onderwerken
en vervolgde hierop met de tractor de werkzaamheden, zijnde het onderwerken van de vaste dierlijke mest.″
6.1
Op grond van de artikelen 91, 92 en 93 van Verordening 1306/2013 [1] dient een landbouwer die rechtstreekse betalingen ontvangt, de in bijlage II genoemde, uit de regelgeving voortvloeiende beheerseisen in acht te nemen. Bijlage II bij Verordening 1306/2013 (https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/PDF/?uri=CELEX:02013R1306-20140101) verwijst naar de artikelen 4 en 5 (de Nitraatrichtlijn) [2] . Deze tot de randvoorwaarden behorende beheerseisen zijn in Nederland onder meer uitgewerkt in artikel 3.1, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsregeling, en bijlage 3, punt 1.8, bij de Uitvoeringsregeling, waarin wordt verwezen naar artikel 5 van het Bgm en artikel 4e van de Uitvoeringsregeling gebruik meststoffen (Ugm).
6.2
Op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder n, en artikel 5, eerste lid, van het Ugm, in samenhang met artikel 4e van de (https://wetten.overheid.nl/BWBR0023115/2023-02-15) Uitvoeringsregeling, wordt bij het emissiearm aanwenden van vaste mest de mest in maximaal twee direct opeenvolgende werkgangen op het grondoppervlak gebracht en ondergewerkt, en wel op zodanige wijze dat de mest direct nadat deze op het grondoppervlak is aangebracht ofwel in de grond wordt gebracht, ofwel intensief met de grond wordt vermengd, met als gevolg dat de mest als zodanig niet meer zichtbaar op het grondoppervlak ligt.
6.3
Ingevolge artikel 97, eerste lid, eerste alinea, van Verordening 1306/2013 wordt de in
artikel 91 bedoelde administratieve sanctie opgelegd wanneer voorschriften betreffende de randvoorwaarden (waartoe de beheerseisen behoren) niet worden nageleefd en de niet-naleving in kwestie rechtstreeks kan worden toegeschreven aan de begunstigde die de steunaanvraag of de betalingsaanvraag in het betrokken kalenderjaar heeft ingediend.
6.4
Ingevolge artikel 40 van Verordening 640/2014 [3] wordt indien een geconstateerde niet-naleving het gevolg is van opzet van de begunstigde, in de regel een randvoorwaardekorting van 20% toegepast. Het betaalorgaan kan evenwel op basis van de beoordeling van het belang van de niet-naleving die de bevoegde controleautoriteit in het evaluatiegedeelte van het controleverslag daaraan heeft toegekend op basis van de in artikel 38, eerste tot en met vierde lid, van Verordening 640/2014 genoemde criteria, besluiten om dat percentage te verlagen tot niet minder dan 15% of te verhogen tot maximaal 100% van dat totale bedrag. De criteria genoemd in artikel 38, eerste tot en met vierde lid, van Verordening 640/2014 zijn – kort gezegd – herhaling, de omvang, de ernst en het permanente karakter van een niet-naleving.
7 Niet is in geschil - en ook het College gaat hiervan uit - dat de melkveehouderij de onder 6.2 weergegeven randvoorwaarde niet heeft nageleefd.
8 De melkveehouderij voert aan dat de randvoorwaardenkorting ten onrechte op 20% is vastgesteld, aangezien geen sprake is van opzet. Volgens de melkveehouderij is een korting van meer dan 3% disproportioneel. Zij had namelijk de intentie om zo snel mogelijk onder te werken, maar vanwege de slechte weersomstandigheden werd veel wielslip ondervonden en was het onderwerken niet goed uit te voeren. Ook was er een veer van de cultivator gebroken en moest deze gerepareerd worden. De mest kon hierdoor na het opbrengen niet direct binnen één werkgang worden ondergewerkt.
9.1
Gelet op het arrest van het Hof van Justitie van 27 februari 2014, nr. C-396/12, [naam 2] (ECLI:EU:C:2014:98) is van een opzettelijke niet-naleving van randvoorwaarden mede sprake indien de steunontvanger, zonder dat hij het doel heeft een toestand van niet-naleving van randvoorwaarden te bewerkstelligen, de mogelijkheid dat die niet-naleving zich voordoet, aanvaardt.
9.2
Het College leidt uit de bij het proces-verbaal behorende foto’s af dat de melkveehouderij tijdens het uitrijden van de rundveemest heeft gezien of heeft kunnen zien dat door wielslip en/of het breken van een veer van de triltand-cultivator, het resultaat van het onderwerken onvoldoende was. Desondanks is zij doorgegaan met bemesten, zelfs toen de vaste mest door technische problemen helemaal niet meer werd ondergewerkt. De melkveehouderij heeft niet gewacht totdat er een zwaardere tractor was of de triltand-cultivator gerepareerd was. Het College oordeelt dat, omdat de mest bewust op deze manier niet emissiearm is aangewend, de melkveehouderij de mogelijkheid heeft aanvaard van
niet-naleving van randvoorwaarden op de betrokken percelen. De melkveehouderij valt daarmee een opzettelijke niet-naleving van randvoorwaarden aan te rekenen. De korting bij opzettelijke niet-naleving bedraagt in de regel 20%.
9.3
De minister kan op basis van de criteria - herhaling, omvang, ernst en het permanente karakter van de niet-naleving - besluiten om dat percentage te verlagen tot niet minder dan 15%. De minister heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de oppervlakte waarop de niet-naleving plaatsvond niet dusdanig klein is dat dit aanleiding geeft de vastgestelde korting wegens geringe ernst te matigen. Verder heeft de minister er met juistheid op gewezen dat de gevolgen van het niet-emissiearm uitrijden van de mest in omvang niet zijn beperkt tot het bedrijf zelf, dat de opgetreden emissie niet ongedaan gemaakt kan worden en dat de niet-naleving daarmee een permanent karakter heeft. Het College oordeelt daarom dat de ernst, omvang en het permanente karakter van de niet-naleving geen aanleiding geven om het kortingspercentage te verlagen. De minister heeft de randvoorwaardenkorting terecht vastgesteld op 20%.
10 Het beroep is ongegrond.
11 De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stam, mr. T. Pavićević en mr. H.G. Rottier, in aanwezigheid van mr. M.Y. Douglas-Hamilton, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 februari 2024.
w.g. R.C. Stam w.g. M.Y. Douglas-Hamilton

Voetnoten

1.Verordening (EU) Nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van Verordeningen (EEG) nr. 352/78, (EG) nr. 165/94, (EG) nr. 2799/98, (EG) nr. 814/2000, (EG) nr. 1290/2005 en (EG) nr. 485/2008 van de Raad.
2.Richtlijn 91/676/EEG van de Raad van 12 december 1991 inzake de bescherming van water tegen verontreinigingen door nitraten uit agrarische bronnen.
3.Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem en de voorwaarden voor weigering of intrekking van betalingen en voor administratieve sancties in het kader van rechtstreekse betalingen, plattelandsontwikkelingsbijstand en de randvoorwaarden.