ECLI:NL:CBB:2023:746

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
14 december 2023
Publicatiedatum
9 januari 2024
Zaaknummer
22/2149
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proces-verbaal
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit minister van Economische Zaken en Klimaat inzake subsidie COVID-19

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 14 december 2023 uitspraak gedaan in het beroep van een onderneming tegen een besluit van de minister van Economische Zaken en Klimaat. De minister had op 16 maart 2021 de subsidie voor de periode juni tot en met september 2020 vastgesteld op € 0,- en het betaalde voorschot van € 15.069,01 teruggevorderd. De onderneming was het niet eens met dit besluit en had bezwaar aangetekend, maar dit bezwaar werd door de minister ongegrond verklaard. De onderneming heeft vervolgens beroep ingesteld bij het College.

Tijdens de zitting op 14 december 2023 heeft de onderneming haar standpunt toegelicht, waarbij de eigenaar en de gemachtigden aanwezig waren. Het College heeft vastgesteld dat de minister de subsidie terecht op € 0,- heeft vastgesteld, omdat de onderneming niet voldeed aan de voorwaarde van ten minste 30% omzetverlies uit de TVL-regeling. De omzet was vastgesteld aan de hand van de aangifte omzetbelasting, wat het College als een redelijke benadering beschouwde. De onderneming kreeg geen gelijk, maar het College constateerde wel een schending van de hoorplicht, omdat de onderneming niet in de gelegenheid was gesteld om haar bezwaar toe te lichten door een technische storing.

Desondanks heeft het College besloten om dit gebrek te passeren, omdat de onderneming op de zitting haar standpunt kon toelichten. Het College heeft de minister opgedragen het door de onderneming betaalde griffierecht van € 360,- te vergoeden en veroordeelde de minister in de proceskosten van de onderneming tot een bedrag van € 1.674,-. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en is vastgelegd in een proces-verbaal.

Uitspraak

proces-verbaal uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/2149
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 december 2023 in de zaak tussen

[naam 1] B.V., te [plaats]

(de onderneming),
(gemachtigde: W.H.G. van den Akker),
en

de minister van Economische Zaken en Klimaat

(gemachtigden: S.F. Hu en W. Dam).

Procesverloop

Met het besluit van 16 maart 2021 (het vaststellingsbesluit) heeft de minister de subsidie voor de periode juni tot en met september (Q2 en Q3) van 2020 op grond van de Regeling subsidie financiering vaste lasten Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) vastgesteld op € 0,- en het betaalde voorschot van € 15.069,01 teruggevorderd.
Met het besluit van 27 september 2022 (het bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van de onderneming ongegrond verklaard.
De onderneming heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 14 december 2023. Aan de zitting hebben deelgenomen [naam 2] , de eigenaar van de onderneming, en de gemachtigden van partijen.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft het College onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • draagt de minister op het betaalde griffierecht van € 360,- aan de onderneming te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van de onderneming tot een bedrag van € 1.674,-.

Overwegingen

1. De minister heeft de TVL-subsidie terecht op € 0,- vastgesteld. Ook mocht de minister het betaalde voorschot terugvorderen. Het College geeft hiervoor de volgende motivering.
2 In deze zaak gaat het om de wijze waarop de omzet in de subsidieperiode is vastgesteld. Die heeft de minister vastgesteld aan de hand van de aangifte omzetbelasting.
3 Niet in geschil is dat de onderneming voor Q2 en Q3 van 2020 (de subsidieperiode) niet aan de voorwaarde van ten minste 30% omzetverlies uit de TVL-regeling voldoet, als wordt uitgegaan van de omzetgegevens uit de aangifte omzetbelasting.
4 Het College is van oordeel dat de minister uit mocht gaan van de omzet zoals die blijkt uit de aangifte omzetbelasting en wijst daarbij op het volgende. De regelgever heeft ervoor gekozen de omzet voor de TVL-regeling te bepalen aan de hand van de aangifte omzetbelasting. Het College heeft eerder al geoordeeld dat dit geen onredelijk uitgangspunt is en dat de regeling geen ruimte biedt hiervan af te wijken. Alleen als een onderneming niet over haar hele omzet omzetbelasting betaalt, kan worden gekeken naar de financiële administratie. Die uitzondering is niet van toepassing (zie bijvoorbeeld de uitspraak van het College van 11 januari 2022, ECLI:NL:CBB:2022:5).
5 Het is dus niet mogelijk het bedrag van € 1.138.474,-, gefactureerd in de subsidieperiode en opgegeven in de aangifte omzetbelasting voor die periode, niet mee te nemen bij de omzet voor de subsidieperiode. Dat de desbetreffende factuur pas in het tweede kwartaal van 2020 uitgereikt kon worden, omdat pas op dat moment overeenstemming was bereikt tussen de onderneming en haar opdrachtgever over het geschil met betrekking tot de kwaliteit van de geleverde producten en diensten, maakt niet uit. Verder is niet van belang dat die omzet anders is verwerkt in de jaarrekening. De aangifte omzetbelasting blijft bepalend. De onderneming krijgt dus geen gelijk.
6 Verder heeft de onderneming aangevoerd dat zij ten onrechte niet de mogelijkheid heeft gehad om haar bezwaar toe te lichten, omdat zij vanwege een technische storing de oproep voor (het plannen van) een hoorzitting bij e-mailbericht van 29 augustus 2022 niet heeft ontvangen.
Het is het College niet helemaal duidelijk geworden waarom de onderneming de uitnodiging voor de hoorzitting die op 29 augustus 2022 is verstuurd niet heeft ontvangen en wie daarvoor verantwoordelijk is. In het dossier zit ook nog mailbericht van 10 juni 2023 met een uitnodiging, maar die heeft de onderneming naar eigen zeggen ook niet ontvangen. Het College geeft de onderneming het voordeel van de twijfel en meent dat de minister de hoorplicht heeft geschonden. Het College ziet aanleiding om dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, omdat de onderneming op de zitting heeft kunnen toelichten waarom zij het niet eens is met het besluit. Het College bepaalt wel dat het door de onderneming betaalde griffierecht aan haar wordt vergoed. Ook veroordeelt het College de minister in de proceskosten van de onderneming. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.674,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1).
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Brugman in aanwezigheid van Mr. E.C.C. Deen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 december 2023.
D. Brugman De griffier is verhinderd dit proces-verbaal
mede te ondertekenen.