ECLI:NL:CBB:2023:739

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
19 december 2023
Publicatiedatum
15 december 2023
Zaaknummer
22/694
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag subsidie vaste lasten COVID-19 door de minister wegens te late indiening

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 19 december 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen [naam 1] B.V. en de minister van Economische Zaken en Klimaat. De onderneming had een aanvraag ingediend voor de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het tweede kwartaal van 2021, maar deze aanvraag werd door de minister afgewezen omdat deze niet tijdig was ingediend. De minister had de aanvraag op 11 oktober 2021 als pro-forma aangemerkt en later, op 22 februari 2022, het bezwaar van de onderneming ongegrond verklaard. De onderneming stelde dat de te late indiening te wijten was aan technische storingen en gezondheidsproblemen van een van de betrokkenen, maar het College oordeelde dat de minister de aanvraag terecht had afgewezen. Het College concludeerde dat de aanvraag niet voldeed aan de wettelijke vereisten en dat er geen grond was om af te wijken van de strikte indieningstermijnen. De onderneming had niet aannemelijk gemaakt dat het voor haar onmogelijk was om tijdig een aanvraag in te dienen. Het beroep van de onderneming op het vertrouwensbeginsel werd eveneens afgewezen, omdat er geen concrete toezeggingen waren gedaan door de overheid. Het College stelde vast dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden en veroordeelde de Staat tot betaling van € 500,- aan de onderneming als schadevergoeding.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/694

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 december 2023 in de zaak tussen

[naam 1] B.V., te [plaats] (de onderneming)

(gemachtigden: mr. J.L. Zijlma en L.M. van Ringelestijn)
en

de minister van Economische Zaken en Klimaat,

(gemachtigden: mr. A.M.D. Dijkstra en mr. drs. G.O. Hoeksma).
en

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid)

Procesverloop

Met het besluit van 11 oktober 2021 heeft de minister de aanvraag van de onderneming op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het tweede kwartaal (Q2) van 2021 aangemerkt als pro-forma-aanvraag, en deze aanvraag vervolgens afgewezen.
Met het besluit van 22 februari 2022 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van de onderneming ongegrond verklaard.
De onderneming heeft op 4 april 2022 tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De onderneming heeft nadere stukken ingediend.
De zitting was op 10 juli 2023. Daaraan hebben deelgenomen namens de onderneming, [naam 2] ( [naam 2] ) en [naam 3] ( [naam 3] ), bijgestaan door de gemachtigden, en de gemachtigden van de minister.

Overwegingen

1 Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2.1
Deze zaak gaat over een TVL-aanvraag die te laat is ingediend. Artikel 2.3.8 van de TVL bepaalt dat ondernemers hun aanvraag voor Q2 van 2021 uiterlijk op 20 augustus 2021 vóór 17.00 uur konden indienen. Na dat moment sloot het digitale aanvraagsysteem en was het voor ondernemers in beginsel niet meer mogelijk een aanvraag in te dienen via dat systeem. De minister heeft voor ondernemers die te laat waren met hun aanvraag de mogelijkheid geopend om de reden voor de overschrijding van de aanvraagtermijn te melden. Na beoordeling daarvan werd in bepaalde gevallen het digitale aanvraagsysteem voor de betrokken ondernemers tijdelijk opnieuw geopend, zodat zij alsnog een aanvraag konden indienen.
2.2
Het geschil in deze zaak gaat over de vraag of de minister de aanvraag terecht heeft afgewezen vanwege het niet tijdig indienen ervan. De onderneming stelt zich op het standpunt dat de te late indiening vanwege technische storingen en de gezondheidstoestand van [naam 3] verschoonbaar is en dat het afwijzen van de aanvraag in strijd is met het evenredigheids-, het vertrouwens- en het motiveringsbeginsel. Op de argumenten van de onderneming en de minister wordt hierna bij de beoordeling, voor zover relevant, nader ingegaan.
Beoordeling door het College
3.1
Uit artikel 2.3.6, aanhef en onder a, gelezen in samenhang met artikel 2.3.8 van de TVL, volgt dat de minister afwijzend op de aanvraag beslist als de aanvraag niet tijdig is ingediend. Te late indiening van een TVL-aanvraag is een dwingende afwijzingsgrond in de TVL-regelingen voor alle kwartalen. De Algemene wet bestuursrecht (Awb), noch de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies (waar de TVL op gebaseerd is), biedt een grondslag om daarvan af te wijken.
3.2
Niet in geschil is dat de onderneming de aanvraag niet voor het in de TVL opgenomen eindtijdstip heeft ingediend. Voor de wijze waarop de minister omgaat met dergelijke aanvragen, verwijst het College naar de uitspraak van 13 juni 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:293, 6.1 tot en met 6.4). In aanvulling op wat in 7.3 van die uitspraak is overwogen merkt het College op dat het daarbij gaat om tegenwettelijk begunstigend beleid (contra-legembeleid), dat zijn grondslag vindt in het ongeschreven evenredigheidsbeginsel.
3.3
Anders dan de onderneming betoogt, is in dit geval het afwijzen van de aanvraag niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel. Niet is gebleken dat het voor de onderneming onmogelijk was om binnen de aanvraagperiode een aanvraag in te dienen. Het betoog van de onderneming dat zij diverse keren binnen de aanvraagtermijn, waaronder op de laatste dag, heeft geprobeerd om TVL Q2 van 2021 aan te vragen, maar dat dit niet lukte vanwege storingen in de systemen van de RVO en/of problemen met eHerkenning, heeft zij niet concreet gemaakt. De ter zitting beluisterde en besproken fragmenten van de telefoongesprekken van de onderneming met medewerkers van de RVO van
23 en 24 augustus 2021 waar de onderneming naar verwijst, zijn daarvoor niet voldoende. De gesprekken zijn gevoerd na sluiting van de termijn en uit de fragmenten kan niet worden afgeleid dat gesproken is over storingen op data binnen de aanvraagperiode van Q2, waar het in deze zaak over gaat. Bovendien was volgens de minister op de laatste dag van de termijn in ieder geval geen sprake van een storing. Daarom is niet aannemelijk dat het tijdig indienen van een aanvraag vanwege storingen niet mogelijk was. Daarnaast is niet gebleken dat het voor de onderneming onmogelijk was om de door haar ervaren problemen met het indienen van de aanvraag voor Q2 2021 voor het einde van de aanvraagperiode bij de minister te melden en zodoende alsnog een tijdige aanvraag te doen. Uit de overgelegde stukken blijkt ook niet dat de onderneming dat heeft geprobeerd. Dat de onderneming zich pas na het sluitingstijdstip bij de minister heeft gemeld, moet onder deze omstandigheden voor haar risico blijven. De door de onderneming aangevoerde gezondheidsklachten van [naam 3] , leiden niet tot een ander oordeel. Los van de vraag of die ten tijde van de aanvraagperiode van dien aard waren dat het indienen van een aanvraag daardoor niet mogelijk was, geldt dat de aanvraag ook door [naam 2] had kunnen worden gedaan, dan wel dat hij binnen de aanvraagperiode contact op had kunnen nemen met de minister. Verder begrijpt het College dat het voor de onderneming, mede vanwege de heropening van de horeca, een hectische tijd was, maar daarin wijkt de situatie van de onderneming niet in relevante mate af van die van andere ondernemingen, waarvan een groot deel wel in staat is gebleken om binnen de aanvraagperiode een aanvraag in te dienen.
3.4
Het beroep van de onderneming op het vertrouwensbeginsel slaagt ook niet.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. De onderneming beroept zich in dat kader op emailcorrespondentie en de in 3.3 genoemde fragmenten van telefoongesprekken waarin volgens haar is toegezegd dat zij op de pro-forma-lijst wordt geplaatst en dat het goed zou komen. Naar het oordeel van het College volgt uit deze fragmenten niet dat een concrete toezegging is gedaan dat de minister een aanvraag van de onderneming voor Q2 2021 inhoudelijk in behandeling zou nemen. De onderneming is wel op een pro-forma-lijst gezet, maar in de e-mail van 24 augustus 2021 staat ook dat het later alsnog kunnen aanvragen van TVL Q2 2021, afhankelijk is van de uitkomst van door de RVO nog te verrichten onderzoek.
3.5
Het College ziet in het betoog van de onderneming ten slotte geen aanknopingspunten om het bestreden besluit in strijd met het motiveringsbeginsel te achten. De minister heeft in het bestreden besluit voldoende uiteengezet waarom de door de onderneming opgegeven redenen geen aanleiding vormen om de te late indiening van de aanvraag alsnog te accepteren.
3.6
Het College is op grond van het voorgaande van oordeel dat de minister de aanvraag terecht op grond van artikel 2.3.6, eerste lid, onder a, in samenhang met artikel 2.3.8, eerste en tweede lid, van de TVL heeft afgewezen, omdat niet is voldaan aan de voorwaarde dat de aanvraag tijdig is ingediend.
Conclusie
4 Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
De redelijke termijn
5.1
Het College stelt ambtshalve vast dat de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, is verstreken na afloop van de eerste termijn voor het doen van uitspraak (vergelijk de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 10 februari 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BL3354) en het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252), 3.13.2). Als uitgangspunt geldt dat de bezwaar- en beroepsfase samen niet langer mogen duren dan twee jaar (zie de uitspraak van de ABRvS van
24 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:362, 6.2). Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren.
5.2
De redelijke termijn begint met de ontvangst van het bezwaarschrift door de minister op 18 november 2021. Het College stelt vast dat ten tijde van deze uitspraak de hiervoor bedoelde termijn van twee jaar met (ruim) een maand is overschreden. Van factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten is geen sprake. Uitgaande van een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, brengt dit mee dat de onderneming recht heeft op een bedrag van € 500,- schadevergoeding. Het College stelt vast dat de overschrijding is toe te rekenen aan het College, omdat de behandeling in beroep meer dan anderhalf jaar in beslag heeft genomen, terwijl de behandeling in bezwaar minder dan een half jaar heeft geduurd. Het College zal daarom op de voet van artikel 8:88 van de Awb de Staat veroordelen tot betaling van een bedrag van € 500,- aan de onderneming.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de Staat om aan de onderneming een vergoeding voor immateriële schade te betalen tot een bedrag van € 500,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.T. Aalbers, in aanwezigheid van mr. D. Uç, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 december 2023.
C.T. Aalbers De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

Bijlage

Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19
Artikel 2.3.6, eerste lid, aanhef en onder a,
1. De minister beslist afwijzend op een aanvraag:
a. indien de aanvraag niet voldoet aan de bij deze regeling gestelde regels;
[…]
Artikel 2.3.8
1. Een aanvraag kan worden ingediend in de periode van 25 juni 2021 tot en met
20 augustus 2021.
2. Aanvragen kunnen worden ingediend vanaf 09.00 uur op de in het eerste lid genoemde begindatum en zijn tijdig ingediend indien zij op de in het eerste lid genoemde einddatum vóór 17.00 uur zijn ontvangen.