Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 december 2023 in de zaak tussen
[naam 1] B.V., te [plaats] (de onderneming)
de minister van Economische Zaken en Klimaat,
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid)
Procesverloop
Overwegingen
23 en 24 augustus 2021 waar de onderneming naar verwijst, zijn daarvoor niet voldoende. De gesprekken zijn gevoerd na sluiting van de termijn en uit de fragmenten kan niet worden afgeleid dat gesproken is over storingen op data binnen de aanvraagperiode van Q2, waar het in deze zaak over gaat. Bovendien was volgens de minister op de laatste dag van de termijn in ieder geval geen sprake van een storing. Daarom is niet aannemelijk dat het tijdig indienen van een aanvraag vanwege storingen niet mogelijk was. Daarnaast is niet gebleken dat het voor de onderneming onmogelijk was om de door haar ervaren problemen met het indienen van de aanvraag voor Q2 2021 voor het einde van de aanvraagperiode bij de minister te melden en zodoende alsnog een tijdige aanvraag te doen. Uit de overgelegde stukken blijkt ook niet dat de onderneming dat heeft geprobeerd. Dat de onderneming zich pas na het sluitingstijdstip bij de minister heeft gemeld, moet onder deze omstandigheden voor haar risico blijven. De door de onderneming aangevoerde gezondheidsklachten van [naam 3] , leiden niet tot een ander oordeel. Los van de vraag of die ten tijde van de aanvraagperiode van dien aard waren dat het indienen van een aanvraag daardoor niet mogelijk was, geldt dat de aanvraag ook door [naam 2] had kunnen worden gedaan, dan wel dat hij binnen de aanvraagperiode contact op had kunnen nemen met de minister. Verder begrijpt het College dat het voor de onderneming, mede vanwege de heropening van de horeca, een hectische tijd was, maar daarin wijkt de situatie van de onderneming niet in relevante mate af van die van andere ondernemingen, waarvan een groot deel wel in staat is gebleken om binnen de aanvraagperiode een aanvraag in te dienen.
24 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:362, 6.2). Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren.
Beslissing
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de Staat om aan de onderneming een vergoeding voor immateriële schade te betalen tot een bedrag van € 500,-.
Bijlage
20 augustus 2021.