In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 19 december 2023, zaaknummer 22/1007, is de minister van Economische Zaken en Klimaat in het gelijk gesteld. De minister had vastgesteld dat de onderneming niet voldeed aan het vereiste van minimaal 30% omzetverlies om in aanmerking te komen voor de subsidie op basis van de Regeling subsidie financiering vaste lasten COVID-19 (TVL-regeling). De onderneming, een seizoensgebonden restaurant, had een subsidie aangevraagd voor het tweede en derde kwartaal van 2020, maar de minister concludeerde dat het omzetverlies slechts 18,4% bedroeg, wat onder de vereiste drempel ligt.
De onderneming voerde aan dat de berekening van het omzetverlies niet recht deed aan haar seizoensgebonden karakter en dat het gehele jaar in de beoordeling betrokken moest worden. De minister weerlegde dit door te verwijzen naar de strikte regels van de TVL-regeling, die geen ruimte bieden voor afwijkingen van de referentieperiode. Het College oordeelde dat de minister terecht had gehandeld door de subsidie op nihil vast te stellen, aangezien de onderneming niet voldeed aan de voorwaarden van de regeling.
Het College benadrukte dat er geen hardheidsclausule in de TVL-regeling is opgenomen en dat uitzonderingen alleen in zeer bijzondere gevallen worden gemaakt. De omstandigheden die de onderneming aanvoerde, werden niet als zodanig schrijnend beschouwd dat de minister op dit punt had moeten afwijken van de regeling. Het beroep van de onderneming werd ongegrond verklaard, en de minister hoefde geen proceskosten te vergoeden.