ECLI:NL:CBB:2023:694

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
12 december 2023
Publicatiedatum
8 december 2023
Zaaknummer
21/176
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tuchtrechtelijke procedure tegen accountant over deskundigenrapport in echtscheidingsprocedure

In deze tuchtrechtelijke procedure heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven uitspraak gedaan op het hoger beroep van accountant [naam 1] tegen een eerdere uitspraak van de accountantskamer. De klacht was ingediend door [naam 2], die betoogde dat [naam 1] onzorgvuldig had gehandeld bij het opstellen van een deskundigenrapport in het kader van een echtscheidingsprocedure. De accountant was benoemd door de rechtbank Zeeland-West-Brabant om de waarde van aandelen van [naam 4] B.V. vast te stellen. De accountantskamer had de klacht gedeeltelijk gegrond verklaard en een waarschuwing opgelegd aan [naam 1]. In hoger beroep heeft [naam 1] betoogd dat hij zich aan de gedrags- en beroepsregels heeft gehouden en dat hij niet onzorgvuldig heeft gehandeld. Het College heeft vastgesteld dat [naam 1] niet over alle benodigde documentatie beschikte, maar dat hij zijn conclusies op basis van de beschikbare informatie had getrokken. Het College oordeelde dat de accountantskamer ten onrechte had geoordeeld dat [naam 1] onzorgvuldig was geweest. De klacht werd in zijn geheel ongegrond verklaard, en de eerder opgelegde maatregel van waarschuwing werd vernietigd. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid en vakbekwaamheid bij het opstellen van deskundigenrapporten, vooral in complexe juridische procedures.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 21/176
uitspraak van de meervoudige kamer van 12 december 2023 op het hoger beroep van:

[naam 1] RA, te [plaats]

(gemachtigde: mr. I.W.M. Bom)

tegen de uitspraak van de accountantskamer van 21 december 2020, gegeven op een klacht, door [naam 2] ingediend tegen L.C. [naam 1]
(gemachtigde: mr. A.W. Hooijen)

Procesverloop in hoger beroep

[naam 1] heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van 21 december 2020, met nummer 20/234 Wtra AK (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:72).
[naam 2] heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De zitting was op 29 september 2023. Aan de zitting heeft deelgenomen: [naam 1] , bijgestaan door zijn gemachtigde.

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer, die als hier ingelast wordt beschouwd. Het College volstaat met het volgende.
1.2
[naam 1] is sinds 10 juli 1991 ingeschreven in het accountantsregister van de Nba.
1.3
[naam 2] is getrouwd geweest met [naam 3] . [naam 3] houdt alle aandelen in [naam 4] B.V. ( [naam 4] ). [naam 4] had een belang in de aandelen van [naam 5] B.V. In 2014 is [naam 5] B.V. gefuseerd met [naam 6] , waarna het haar activiteiten voortzette onder de nieuwe naam [naam 7] .
1.4
[naam 2] en [naam 3] hebben in het kader van hun echtscheiding diverse civiele procedures gevoerd. In dat verband heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant met een beschikking van 12 april 2016 [naam 1] benoemd tot deskundige in het geschil tussen [naam 2] en [naam 3] over de vaststelling en verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. De rechtbank heeft [naam 1] gevraagd om ten behoeve daarvan vijf vragen te beantwoorden:
“1. Wat is de waarde van de aandelen [naam 4] B.V. op de peildatum 31 maart 2014, waarbij de deskundige moet betrekken hetgeen de rechtbank daarover heeft overwogen in rov. 2.28 en 2.29 van de beschikking van 24 december 2015. Wilt u daarbij betrekken het gegeven dat [naam 4] B.V. op de peildatum aandelen hield in het kapitaal van [naam 5] B.V., welke op de balans stonden per 31 december 2013 voor een bedrag van € 169.709,=?
2. Wat zijn de gevolgen voor de vennootschap indien de helft van de waarde van de aandelen die door de man aan de vrouw moet worden uitgekeerd, door hem bij [naam 4] B.V. zou worden geleend?
3. Op welke wijze is de rekening-courantschuld van de directie aan [naam 4] B.V. samengesteld/tot stand gekomen, en wat is de invloed hiervan bij de bepaling van de waarde van de aandelen wanneer deze vordering op de directie wel of juist niet of ten dele in aanmerking wordt genomen?
4. Bestond de lening aan de directie van € 220.000,= al dan niet op de peildatum, was deze toen in de stukken van de vennootschap opgenomen en voor het geval daarvan sprake is, moet deze lening betrokken worden bij de bepaling van de waarde van de aandelen [naam 4] B.V.?
5. Welke opmerkingen acht de deskundige verder nog van belang ten behoeve van de nog te nemen beslissing?”
1.5
[naam 2] en [naam 3] hebben aan [naam 1] diverse stukken toegezonden. Op 11 augustus 2016 heeft [naam 1] [naam 3] om aanvullende stukken verzocht, waaronder de formele door partijen getekende overdrachtsdocumentatie van de participatie in [naam 7] , met de overdrachtsprijs van de participatie. De aanlevering van de gevraagde stukken door [naam 3] verliep traag. Op 13 december 2016 heeft [naam 3] aan [naam 1] laten weten niet te beschikken over een overeenkomst over de overdracht, maar wel te beschikken over een bankafschrift waaruit de betaling van de overdrachtsprijs door [naam 7] zou blijken. Daarna heeft [naam 1] een e-mailwisseling ontvangen tussen [naam 3] en de firma [naam 8] LLP, die de fusie tussen [naam 5] en [naam 6] zou hebben begeleid. In deze e-mailwisseling wordt gesproken over een bedrag van $ 308.442,42 voor de aandelen. Op een vraag van de rechtbank over de voortgang van het rapport laat [naam 1] weten dat hij nog niet alle gevraagde gegevens heeft ontvangen van [naam 3] , zoals de jaarrekening 2015. [naam 1] heeft vervolgens aan de hand van de stukken waarover hij wel beschikte een concept-rapport opgesteld. Dit heeft hij aan [naam 2] en [naam 3] gestuurd om de zaak in beweging te krijgen. Beide partijen hebben op het conceptrapport gereageerd. De inhoudelijke reacties waren voor [naam 1] aanleiding hen uit te nodigen voor een bespreking. [naam 1] heeft de rechtbank daarvan op de hoogte gesteld. De rechtbank heeft [naam 1] laten weten dat hij daarna, ongeacht de uitkomst van het gesprek, tot afronding van zijn onderzoek over moest gaan. Op 16 januari 2018 vond het gesprek met partijen plaats. Tijdens het gesprek zijn afspraken gemaakt over het alsnog aanleveren van bepaalde stukken door [naam 3] . [naam 1] heeft aan de rechtbank laten weten dat als dat niet lukt, hij het concept niet kan afronden wegens onvoldoende betrouwbare documenten. De rechtbank heeft hierop gereageerd dat als die definitieve stukken niet worden aangeleverd, [naam 1] op basis van de beschikbare informatie tot afronding van zijn onderzoek zal moeten overgaan. Uiteindelijk heeft [naam 1] nog één stuk ontvangen op 29 maart 2018, waarna hij op 9 april 2018 zijn definitieve rapport heeft opgemaakt en naar de rechtbank heeft gezonden.
1.6
In het rapport van 9 april 2018 heeft [naam 1] het volgende gerapporteerd:
“Op 12 april 2016 ben ik door uw rechtbank benoemd tot deskundige in de zaak [naam 3] / [naam 2] ,
kenmerk C/021279673/FA RK 14/2198. Het deskundigenonderzoek heeft een zeer lange
doorlooptijd gehad, vanwege de trage en onvolledige informatieverschaffing van de heer
[naam 3] . Tot op de dag van vandaag heb ik nog niet alle informatieverzoeken ontvangen,
waaronder de jaarrekening 2015 van [naam 4] B.V. Desalniettemin heb ik naar mijn mening
uiteindelijk voldoende informatie ontvangen om de door u gestelde vragen te kunnen
beantwoorden. De conceptrapportering heb ik op 20 oktober 2017 naar de raadslieden van
partijen gestuurd in het kader van de hoor en wederhoor procedure. Voor zover ik de reacties
in het kader van de uitvoering van mijn opdracht relevant vond, heb ik deze verwerkt in mijn
definitieve rapport, dat ik u bij deze in drievoud aanbied. De reacties op mijn conceptrapport
heb ik als bijlagen bij dit rapport gevoegd.
(…)
Uitwerking
Vraag 1
Wat is de waarde van de aandelen van [naam 4] B.V. op de peildatum 31 maart 2014, waarbij
de deskundige moet betrekken hetgeen de rechtbank daarover heeft overwogen in rov. 2.28
en 2.29 van de beschikking van 24 december 2015? Wilt u daarbij betrekken het gegeven dat
[naam 4] B.V. op de peildatum aandelen hield in het kapitaal van [naam 5] B.V., welke op de balans stonden per 31 december 2013 voor een bedrag van € 169.709,=?
Antwoord op vraag 1
In rov 2.29 van de beschikking van 24 december 2015 stelt de rechtbank dat de intrinsieke
waarde methode het meest in aanmerking komt als waarderingsmethodiek voor de
onderhavige vennootschap.
[naam 4] B.V. is te kenmerken als een management vennootschap, waarin de participatie in de aandelen van [naam 5] is ondergebracht. De opbrengsten uit de activiteiten die de heer [naam 3] voor deze onderneming heeft uitgevoerd zijn in [naam 4] B.V. verantwoord. Sinds het boekjaar 2011 zijn de aandelen in [naam 5] gewaardeerd in de balans van [naam 4] B.V. De jaarrekeningen laten het volgende beeld zien:
Jaar Waardering aandeel
2011 € 61.770
2012 113.921
2013 169.709
2014 0
In 2014 is [naam 5] opgegaan in [naam 7] , waarvoor [naam 4] B.V. op 2 april 2014 een vergoeding heeft ontvangen van US$ 308.442,42, oftewel € 222.653,88. Uit de ter beschikking gestelde gegevens en informatie blijkt dat [naam 4] B.V. geen aandeel in het kapitaal van [naam 7] heeft genomen. In maart 2015 is tussen partijen overeengekomen dat de managementovereenkomst en de arbeidsovereenkomst met respectievelijk [naam 7] ( [land 1] ) B.V. en [naam 7] ( [land 2] ) AB per 30 september 2015 zullen worden beëindigd. Voorts is tussen partijen overeengekomen dat er geen bonus en beëindigingsvergoeding zullen worden betaald.
Uit het voorgaande concludeer ik dat [naam 4] B.V. het aandeel in de afrekening van [naam 5] op 2 april 2014 heeft ontvangen. Uit de jaarrekening 2014 van [naam 4] B.V., d.d. 29 augustus 2017, leid ik op basis van de BTW specificatie af dat tot en met december 2014 € 112.027 af te dragen BTW is opgenomen, hetgeen overeenkomt met circa € 533.000 omzet. Dit bedrag komt nagenoeg overeen met de totale omzet over geheel 2014 (€ 533.914). De vennootschap doet BTW aangifte per kwartaal. Uit de aangifte inkomstenbelasting 2014 van de heer [naam 3] blijkt dat [naam 4] B.V. over geheel 2014 € 320.008 heeft verloond. Voorts blijken geen wezenlijke overige inkomsten uit tegenwoordige arbeid uit de aangifte inkomstenbelasting 2014. De loongegevens stemmen overeen met de definitieve aanslag inkomstenbelasting 2014, d.d. 2 november 2016. Dit rechtvaardigt de conclusie dat [naam 4] B.V. gedurende 2014 het salaris heeft betaald en dat de wezenlijke inkomsten door [naam 4] B.V. in de periode januari tot en met december 2014 zijn gerealiseerd, waarbij in april de eerder genoemde € 222.653,88 is ontvangen. Aangezien de participatie in [naam 5] op 2 april 2014 financieel is afgewikkeld en de peildatum is vastgesteld op 31 maart 2014, dient de waardering van de aandelen op basis van de intrinsieke waarde methode plaats te vinden. Op basis van de intrinsieke waarde methode heb ik de waarde van de aandelen per 31 maart 2014 berekend op € 666.866. In onderstaande tabel is de berekening opgenomen:
Berekening intrinsieke waarde per 31 maart 2014
(…)
Vraag 5
Welke opmerkingen acht de deskundige verder nog van belang ten behoeve van de nog te
nemen beslissing?
Antwoord op vraag 5
Het concept deskundigenrapport, dat is voorgelegd aan de raadslieden van partijen, was
mede gebaseerd op een aantal concept documenten. De heer A.W. Hooijen van Tribecca
Advocaten heeft in zijn commentaar op 17 november 2017 hierop zijn bezwaar geuit. Zijn
brief is als bijlage 1 bij deze rapportering gevoegd. In het definitieve deskundigenrapport zijn de definitieve cijfers 2014 verwerkt. De definitieve aanslag inkomstenbelasting 2014 is op 2 november 2016 door de belastingdienst opgelegd. De definitieve jaarrekening 2014 van [naam 4] is gedateerd op 29 augustus 2017.
Ik benadruk dat ik de werkzaamheden heb verricht in het kader van het bepalen van de
waarde van de aandelen van [naam 4] B.V. Ik heb me gebaseerd op de ter beschikking gestelde gegevens. Ik heb geen accountantscontrole op het cijfermateriaal uitgevoerd, leidend tot een verklaring omtrent de getrouwheid van de jaarrekening. Noch heb ik een fraudeonderzoek uitgevoerd. Voor alle duidelijkheid: deze werkzaamheden zijn niet opgedragen door de rechtbank.”

Uitspraak van de accountantskamer

2.1
De klacht, zoals weergegeven in de uitspraak van de accountantskamer, houdt in dat [naam 1] heeft gehandeld in strijd met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels. Deze weergave is door partijen niet bestreden. Er zijn drie klachtonderdelen geformuleerd. Alleen klachtonderdeel b is gedeeltelijk gegrond verklaard. Deze gedeeltelijke gegrondverklaring wordt in hoger beroep bestreden. Klachtonderdeel b luidt:
betrokkene heeft diverse (onjuiste) conclusies getrokken zonder te beschikken over de onderliggende informatie. De conclusies zien op: de verdere deelneming van [naam 4] in het kapitaal van [naam 7] , het beëindigen van de managementovereenkomst tussen [naam 4] en [naam 7] en het feit dat er geen bonus en beëindigingsvergoeding wordt betaald door [naam 7] .
2.2
Met de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer klachtonderdeel b gedeeltelijk gegrond verklaard en de klacht voor het overige ongegrond verklaard. De accountantskamer heeft [naam 1] de maatregel van waarschuwing opgelegd.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3
Het hoger beroep van [naam 1] is gericht tegen de gedeeltelijke gegrondverklaring van klachtonderdeel b. Dit klachtonderdeel betreft, kort gezegd, de conclusie die [naam 1] heeft getrokken dat er geen bonus en beëindigingsvergoeding wordt betaald door [naam 7] . Hierover heeft de accountantskamer onder meer het volgende overwogen, waarbij voor “betrokkene” [naam 1] en voor “klaagster” [naam 2] moet worden gelezen:
“4.6. De laatste deelklacht van klachtonderdeel b. ziet op de vaststelling van betrokkene dat er geen bonus- en beëindigingsvergoeding wordt betaald door [naam 7] . Klaagster stelt dat betrokkene ook die conclusie heeft getrokken zonder over de onderliggende informatie te beschikken. Verder stelt klaagster dat zij later bankafschriften en andere stukken (waaronder de Retention Bonus Award Agreement) heeft ontdekt, waaruit blijkt dat [naam 4] (dan wel [naam 3] ) wel degelijk een retentiebonus ontving. In het verweerschrift heeft betrokkene diverse passages geciteerd uit de beëindigingsovereenkomst. Klaagster heeft niet, althans onvoldoende gemotiveerd, betwist dat de door betrokkene geciteerde passages in de beëindigingsovereenkomst staan, zodat de Accountantskamer daarvan uit zal gaan.
Met betrokkene is de Accountantskamer van oordeel dat uit die passages blijkt dat in de beëindigingsovereenkomst is overeengekomen dat er geen sprake zou zijn van bonussen of beëindigingsvergoedingen uit hoofde van "the Management Agreement and the Employment Contract".
De vraag is echter of betrokkene, gelet op zijn deskundigheid, had moeten vermoeden of er althans rekening mee had moeten houden dat er mogelijk afspraken waren of zouden zijn over andere eventuele bonussen of nabetalingen, die samenhangen met de overdracht van de aandelen. Betrokkene heeft in zijn brief van 11 augustus 2016 aan de toenmalige advocaat van [naam 3] gevraagd om de formele door partijen getekende overdrachtsdocumentatie van de participatie in [naam 7] , waarin opgenomen de overdrachtsprijs van de participatie, te mogen ontvangen. Betrokkene stelt zelf in zijn brief van 18 april 2017 aan de heer [naam 3] dat deze documentatie, waarin opgenomen de overdrachtsprijs van de participatie in [naam 7] , van cruciaal belang is, teneinde de waardering van de participatie in [naam 7] te kunnen toetsen. Van de zijde van klager is gesteld en door betrokkene is niet betwist dat hij, ondanks zijn herhaalde verzoeken daartoe, de overdrachtsdocumentatie niet heeft ontvangen. In zijn rapport heeft betrokkene een conclusie opgenomen, te weten dat de vergoeding voor de overdracht van de aandelen [naam 5] bij overdracht aan [naam 7] € 222.653,88 heeft bedragen en dat [naam 4] het aandeel in de afrekening van [naam 5] op 2 april 2014 heeft ontvangen. Hoewel betrokkene, zoals de Accountantskamer hiervoor heeft overwogen, tot deze conclusie heeft kunnen komen, heeft betrokkene, nu hij niet beschikte over de cruciale overdrachtsdocumentatie, niet tot de conclusie kunnen komen dat uitsluitend dit bedrag voor de overdracht is betaald.
Op de zitting heeft betrokkene desgevraagd verklaard dat hij bij het uitvoeren van de
werkzaamheden wel heeft nagedacht over een mogelijke, en bij dit soort transacties
gebruikelijke, vergoeding voor de zakelijke goodwill. Het rapport bevat daarover echter geen opmerkingen. De Accountantskamer is van oordeel dat dit subklachtonderdeel gegrond is. In de wetenschap dat hij aan de rechtbank rapporteerde, dat de aanlevering van stukken uiterst moeizaam ging en dat hij uiteindelijk niet over alle stukken beschikte, had betrokkene zijn conclusie met betrekking tot de vergoeding voor de overdracht van de vorenbedoelde aandelen minder stellig moeten formuleren en daarbij het voorbehoud moeten maken dat hij met betrekking tot de overdracht niet over de overdrachtsdocumentatie beschikte. Het opnemen van een algemene disclaimer is daarvoor niet voldoende.
(…)
5. De maatregel
5.1.
Omdat de klacht (gedeeltelijk) gegrond is, kan een tuchtrechtelijke maatregel worden opgelegd. De maatregel van waarschuwing is passend en geboden. Daarbij is in aanmerking genomen dat betrokkene zich veel moeite heeft getroost om de voor zijn opdracht benodigde documentatie te verkrijgen. Op de zitting heeft betrokkene verklaard dat dit zowel voor klaagster als de rechtbank duidelijk was. Ook was bij klaagster en de rechtbank bekend dat hij zijn opdracht heeft uitgevoerd zonder over alle stukken te beschikken. Betrokkene had dit echter duidelijker naar voren moeten laten komen in zijn rapport. Niet uit te sluiten is immers dat het rapport ook in andere procedures zal worden gebruikt, en aan een rechter wordt voorgelegd die niet op de hoogte is van de voorgeschiedenis. Betrokkene heeft dan ook het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid niet voldoende nageleefd.”
4 [naam 1] voert aan dat hij bij het opstellen van het rapport rekening heeft gehouden met de voor hem geldende Gedragscode voor gerechtelijk deskundigen in civielrechtelijke en bestuursrechtelijke zaken. Uit artikel 4.4 daarvan blijkt dat de deskundige zorg dient te dragen voor de vereiste kwaliteit van het onderzoek en dat hij daarbij de beperkingen van de gebruikte methoden vermeldt. [naam 1] heeft in zijn definitieve rapport, onder beantwoording van vraag 5, vermeld dat hij geen accountantscontrole op het cijfermateriaal of een fraudeonderzoek heeft uitgevoerd. Uit de aan [naam 1] door de rechtbank gegeven opdracht blijkt dat hij alleen werkzaamheden moest verrichten ten aanzien van de door de rechtbank gestelde vragen. Uit de beantwoording van vraag 5 in het definitieve rapport blijkt dat [naam 1] alleen werkzaamheden ten aanzien van die vragen heeft verricht. [naam 1] had geen controle-opdracht of anderszins een opdracht waarbij de cijfers dienden te worden gecontroleerd. [naam 1] heeft op basis van de beëindigingsovereenkomst tussen [naam 3] , [naam 4] B.V. en [naam 7] vastgesteld dat [naam 4] noch de heer [naam 3] recht had op enige bonusvergoeding, ontslagvergoeding, opzegtermijnvergoeding of andere beëindigingsvergoedingen. Daarnaast heeft hij vastgesteld dat alle afspraken die tussen partijen waren gemaakt, volledig waren opgenomen in de beëindigingsovereenkomst. [naam 1] kon er derhalve vanuit gaan dat de beëindigingsovereenkomst de gehele transactie omvatte en dat de heer [naam 3] en/of [naam 4] B.V. geen recht had op aanvullende betalingen zoals die in sommige gevallen wel gemoeid zijn bij soortgelijke transacties, bijvoorbeeld zakelijke goodwill. [naam 1] mocht uitgaan van de juistheid van de aangeleverde stukken. Er was geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de overgelegde stukken, omdat de stukken naadloos op elkaar aansloten. De door [naam 8] LLP bevestigde overdrachtsprijs sloot aan bij het overgelegde bankafschrift. Dit bankafschrift sloot weer naadloos aan op de door een derde partij, [naam 9] , opgestelde jaarrekening 2014 van [naam 4] B.V. Op basis van de aan hem overgelegde documenten kon en mocht hij concluderen dat er geen aanvullende afspraken waren over andere vergoedingen tussen [naam 3] , [naam 4] B.V. en [naam 7] . De accountantskamer oordeelt ten onrechte dat het opnemen van een, zoals de accountantskamer het omschrijft, algemene disclaimer onvoldoende is. [naam 1] heeft in het rapport opgenomen dat hij niet alle gevraagde informatie heeft ontvangen, waarbij hij specifiek de jaarrekening 2015 van Wingo B.V. heeft genoemd. Weliswaar heeft [naam 1] wel gedacht aan een mogelijke vergoeding voor bijvoorbeeld zakelijke goodwill, maar omdat uit de gestuurde overeenkomst bleek dat de afspraken “
fully and correctly” waren opgenomen in de toegestuurde beëindigingsovereenkomst, heeft [naam 1] geen reden gezien om specifiek een voorbehoud op te nemen met betrekking tot de door [naam 3] dan wel door [naam 4] B.V. eventuele extra vergoeding ten aanzien van de aandelentransactie. Het voorbehoud dat [naam 1] in zijn rapport heeft opgenomen in de inleiding en bij de beantwoording van vraag 5, was dus toereikend. [naam 1] benadrukt dat ten tijde van het onderzoek bepaalde bankafschriften niet in zijn bezit zijn gekomen. Naderhand is gebleken van nieuwe inzichten en aanvullende informatie. Uit de Leidraad voor deskundigen in civiele zaken blijkt dat er nog tal van correctiemechanismen zijn. Een partij kan een eventuele fout aan de orde stellen of partijen kunnen vrijwel altijd in hoger beroep of cassatie.
5 [naam 2] blijft van mening dat [naam 1] diverse onjuiste conclusies heeft getrokken zonder te beschikken over de onderliggende documentatie.
6 Het College stelt voorop dat een tuchtrechtelijke procedure er niet toe strekt om de inhoud of de wijze van totstandkoming van een deskundigenbericht dat is opgesteld in het kader van een civielrechtelijke procedure, opnieuw en integraal te onderzoeken. Beoordeeld moet worden of de accountant bij het opstellen van zijn deskundigenbericht in strijd heeft gehandeld met de voor hem geldende beroeps- en gedragsregels (ECLI:NL:CBB:2022:211). Van die beroeps- en gedragsregels maakt het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid onderdeel uit.
7 Het College is van oordeel dat [naam 1] niet onzorgvuldig is geweest bij het rapporteren dat tussen partijen is overeengekomen dat er geen bonus en beëindigingsvergoeding zal worden betaald. [naam 1] heeft in de inleiding van zijn rapport opgemerkt dat zijn onderzoek een zeer lange doorlooptijd heeft gehad, vanwege de trage en onvolledige informatieverschaffing van [naam 3] en dat hij op het moment van rapporteren nog steeds niet alle stukken had ontvangen, waaronder de jaarrekening 2015 van [naam 4] B.V. Langer wachten kon [naam 1] niet, omdat de rechtbank van hem verlangde dat hij zijn rapport uitbracht op basis van de informatie waarover hij beschikte. Anders dan de accountantskamer heeft geoordeeld, blijkt uit het rapport duidelijk dat hij niet over alle gegevens beschikte die hij had willen hebben, omdat [naam 3] niet voldoende meewerkte. Eveneens anders dan de accountantskamer, leest het College in het rapport geen stellig geformuleerde conclusie met betrekking tot de vergoeding voor de overdracht van de aandelen in [naam 5] . [naam 1] heeft gerapporteerd wat hij heeft waargenomen, namelijk dat in de beëindigingsovereenkomst niets is opgenomen over een bonus of beëindigingsvergoeding. [naam 3] heeft aan [naam 1] laten weten dat hij niet beschikte over een overeenkomst van de overdracht van de aandelen tussen [naam 4] B.V. en [naam 7] . [naam 1] heeft de wel beschikbare documenten met elkaar vergeleken. Zo heeft hij het bankafschrift waarop te zien is dat € 222.653,88 is ontvangen door [naam 3] vergeleken met het bedrag van $ 308.442,42 dat door [naam 8] LLP wordt genoemd als bedrag dat is betaald voor de aandelen van [naam 5] . Ook is van belang dat [naam 1] partijen op de hoogte heeft gehouden van de stand van zaken en dat hij het rapport in de conceptvorm met hen heeft besproken. Tot slot is van belang dat [naam 1] het rapport heeft geschreven voor de rechtbank in het kader van de financiële afwikkeling van een echtscheiding en dat de rechtbank vasthield aan haar opdracht ook toen zij ervan op de hoogte was dat het niet soepel liep met het inbrengen door [naam 3] van de gevraagde stukken. Dit alles getuigt niet van onzorgvuldigheid van de kant van [naam 1] . Klachtonderdeel b is daarom ten onrechte in zoverre gegrond verklaard.
8 De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is en dat de uitspraak van de
accountantskamer in zoverre dient te worden vernietigd. Het College zal met toepassing van
artikel 43i van de Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) de zaak zelf afdoen.
Klachtonderdeel b zal (in zijn geheel) ongegrond worden verklaard. Dit heeft tot gevolg dat
de door de accountantskamer aan [naam 1] opgelegde maatregel van waarschuwing komt te
vervallen.
9 De beslissing op dit hoger beroep berust mede op hoofdstuk V van de Wtra.

Beslissing

Het College:
- verklaart het hoger beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden tuchtuitspraak, voor zover daarin klachtonderdeel b gegrond is verklaard en een maatregel is opgelegd;
- verklaart klachtonderdeel b ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L. Verbeek, mr. M.C. Stoové en mr. P. Glazener, in aanwezigheid van mr. C.D.V. Efstratiades, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 december 2023.
w.g. J.L. Verbeek w.g. C.D.V. Efstratiades