ECLI:NL:CBB:2023:688

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
12 december 2023
Publicatiedatum
8 december 2023
Zaaknummer
22/409
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing TVL-aanvraag door de minister wegens te late indiening en schadevergoeding voor overschrijding redelijke termijn

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 12 december 2023, zaaknummer 22/409, is de afwijzing van een TVL-aanvraag door de minister van Economische Zaken en Klimaat aan de orde. De aanvraag was ingediend na de deadline van 20 augustus 2021, wat volgens de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) een dwingende afwijzingsgrond is. De onderneming betoogde dat de te late indiening te wijten was aan miscommunicatie en de afwezigheid van de boekhouder, maar het College oordeelde dat de verantwoordelijkheid voor tijdige indiening bij de onderneming ligt. De minister had de aanvraag terecht afgewezen, en de omstandigheden die de onderneming aanvoerde, rechtvaardigden geen uitzondering op de regels.

Daarnaast werd vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van het beroep was overschreden. Het College oordeelde dat de overschrijding volledig aan het College zelf was toe te rekenen, aangezien de behandeling van het bezwaar minder dan zes maanden had geduurd, terwijl de behandeling van het beroep meer dan anderhalf jaar in beslag nam. De onderneming kreeg recht op een schadevergoeding van € 500,- voor de overschrijding van de redelijke termijn, die door de minister van Justitie en Veiligheid moest worden betaald. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor ondernemingen om tijdig aanvragen in te dienen en de gevolgen van het niet naleven van deze termijnen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/409

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 december 2023 in de zaak tussen

[naam 1] B.V., te [plaats] , de onderneming

en

de minister van Economische Zaken en Klimaat

(gemachtigden: C. Zieleman en mr. O. Andich)
en

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid)

Procesverloop

Met het besluit van 2 november 2021 heeft de minister de aanvraag van de onderneming voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor de periode april, mei en juni (Q2) 2021 aangemerkt als een pro-forma-aanvraag, en deze aanvraag vervolgens afgewezen.
Met het besluit van 17 januari 2022 (het bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van de onderneming ongegrond verklaard.
De onderneming heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 12 juni 2023. Aan de zitting hebben deelgenomen [naam 2] en [naam 3] namens de onderneming en de gemachtigden van de minister.

Overwegingen

Inleiding
1.1
Deze zaak gaat over een TVL-aanvraag die te laat is ingediend. Artikel 2.3.8 van de TVL bepaalt dat ondernemers hun aanvraag voor Q2 2021 uiterlijk op 20 augustus 2021 vóór 17.00 uur konden indienen. Na dat moment sloot het digitale aanvraagsysteem en was het voor ondernemers in beginsel niet meer mogelijk een aanvraag in te dienen via dat systeem. De minister heeft voor ondernemers die te laat waren met hun aanvraag de mogelijkheid geopend om de reden voor de overschrijding van de aanvraagtermijn te melden. Na beoordeling daarvan werd in bepaalde gevallen het digitale aanvraagsysteem voor de betrokken ondernemers tijdelijk opnieuw geopend, zodat zij alsnog een aanvraag konden indienen.
1.2
Het geschil in deze zaak betreft de vraag of de minister de aanvraag terecht heeft afgewezen vanwege het niet tijdig indienen ervan.
Wettelijk kader
2 Het toepasselijke wettelijke kader is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.
Standpunt van de onderneming
3 De onderneming voert aan dat door alle hectiek die is ontstaan door de corona crisis en door miscommunicatie tussen de bestuurders de aanvraag te laat is ingediend. Bovendien was haar boekhouder met vakantie en kon de onderneming deze niet om raad vragen. De onderneming betoogt dat een fout maken menselijk is en dat zij verder voldoet aan de voorwaarden voor het verkrijgen van een TVL-subsidie.
Standpunt van de minister
4 De minister stelt dat het de eigen verantwoordelijkheid is van de onderneming om tijdig een aanvraag te doen. De te late aanvraag dient voor rekening en risico van de onderneming te komen.
Beoordeling door het College
5.1
Uit artikel 2.3.6, eerste lid, aanhef en onder a, gelezen in samenhang met artikel 2.3.8 van de TVL, volgt dat de minister afwijzend op de aanvraag beslist als de aanvraag niet tijdig is ingediend. Te late indiening van een TVL-aanvraag is een dwingende afwijzingsgrond in de TVL voor alle kwartalen. De Algemene wet bestuursrecht, noch de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies (waar de TVL op gebaseerd is), biedt een grondslag om daarvan af te wijken.
5.2
Niet in geschil is dat de onderneming de aanvraag op 8 september 2021, en derhalve niet voor het in de TVL opgenomen eindtijdstip, heeft ingediend. Voor de wijze waarop de minister omgaat met dergelijke aanvragen, verwijst het College naar de uitspraak van 13 juni 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:293, onder 6.1 tot en met 6.4). In aanvulling op wat onder 7.3 van die uitspraak is overwogen merkt het College op dat het daarbij gaat om tegenwettelijk begunstigend beleid (contra-legembeleid), dat zijn grondslag vindt in het ongeschreven evenredigheidsbeginsel. Het College vat de redenen die de onderneming geeft voor het niet tijdig aanvragen en de omstandigheden die zij aanvoert op als een verzoek tot het buiten toepassing laten van de dwingende afwijzingsgrond in haar geval, vanwege strijd met het evenredigheidsbeginsel.
5.3
In dit geval is het afwijzen van de aanvraag niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel. Niet is gebleken dat het voor de onderneming onmogelijk was om binnen de aanvraagperiode, die liep van 25 juni tot en met 20 augustus 2021, een aanvraag in te dienen. Dat de boekhouder van de onderneming met vakantie was en de bestuurders van de onderneming in de veronderstelling waren dat de ander een aanvraag zou indienen, moet voor rekening en risico van de onderneming blijven. Het is de eigen verantwoordelijkheid van de onderneming om tijdig een aanvraag te doen. Hoewel het College begrijpt dat de coronaperiode stressvol was voor de onderneming, kan dit er niet toe leiden dat de minister haar aanvraag, in strijd met de TVL, toch in behandeling moet nemen. Dat de onderneming negatieve financiële gevolgen ervaart door haar te late aanvraag, maakt het bestreden besluit evenmin onevenredig.
5.4
Het College is op grond van het voorgaande van oordeel dat de minister de aanvraag terecht op grond van artikel 2.3.6, eerste lid, aanhef en onder a, gelezen in samenhang met artikel 2.3.8 van de TVL, heeft afgewezen omdat niet is voldaan aan het vereiste dat de aanvraag tijdig is ingediend.
Slotsom
6 Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
De redelijke termijn
7.1
Het College stelt ambtshalve vast dat de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, is verstreken na afloop van de eerste termijn voor het doen van uitspraak (vergelijk de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 10 februari 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BL3354) en het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252), r.o. 3.13.2). Het gaat hier om een niet-punitieve procedure die volgt op een primair besluit dat is bekend gemaakt na 1 februari 2014. In dat geval geldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de ABRvS van 24 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:362, r.o. 6.2). Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren, behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduur gerechtvaardigd te achten.
7.2
De redelijke termijn neemt een aanvang met de ontvangst van het bezwaarschrift door de minister. De minister heeft het bezwaarschrift op 10 december 2021 ontvangen. Het College stelt vast dat ten tijde van deze uitspraak de hiervoor bedoelde termijn van twee jaar met twee dagen is overschreden. Van factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten is geen sprake. Uitgaande van een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, brengt dit mee dat de onderneming recht heeft op € 500,- schadevergoeding. Het College stelt vast dat de overschrijding volledig is toe te rekenen aan het College, nu de behandeling van het bezwaar minder dan zes maanden (namelijk ruim een maand) in beslag heeft genomen, terwijl de behandeling van het beroep meer dan anderhalf jaar heeft geduurd. Het College zal daarom op de voet van artikel 8:88 van de Awb de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) veroordelen tot betaling van een bedrag van € 500,- aan de onderneming.

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) om aan de onderneming een vergoeding voor immateriële schade van € 500,- te betalen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.L. van der Beek, in aanwezigheid van mr. A. Verhoeven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 december 2023.
w.g. H.L. van der Beek A. Verhoeven
De griffier is verhinderd deze uitspraak mede te ondertekenen.

Bijlage

Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL)
Artikel 2.3.6. (afwijzingsgronden)
1. De minister beslist afwijzend op een aanvraag:
a. indien de aanvraag niet voldoet aan de bij deze regeling gestelde regels;
(…)
Artikel 2.3.8. (aanvraagperiode)
1. Een aanvraag kan worden ingediend in de periode van 25 juni 2021 tot en met 20 augustus 2021.
2. Aanvragen kunnen worden ingediend vanaf 08.00 uur op de in het eerste lid genoemde begindatum en zijn tijdig ingediend indien zij op de in het eerste lid genoemde einddatum vóór 17.00 uur zijn ontvangen.