ECLI:NL:CBB:2023:601

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
24 oktober 2023
Publicatiedatum
23 oktober 2023
Zaaknummer
22/336 t/m 22/340 en 22/1831
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing subsidieaanvragen COVID-19 door minister van Economische Zaken en Klimaat

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 24 oktober 2023, zijn de aanvragen van verschillende vennootschappen voor subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 afgewezen. De vennootschappen dienden hun aanvragen na afloop van de daarvoor geldende aanvraagperiode in, wat in strijd is met de regels van de regeling. De minister van Economische Zaken en Klimaat had de aanvragen afgewezen op basis van het feit dat deze te laat waren ingediend. De vennootschappen voerden aan dat zij niet tijdig het vereiste eHerkenningsniveau hadden kunnen verkrijgen, maar het College oordeelde dat het aan de vennootschappen zelf was om zich tijdig te informeren over de aanvraagprocedures en -termijnen. Het College stelde vast dat de vennootschappen niet voldoende bewijs hadden geleverd dat zij tijdig contact hadden opgenomen met de RVO over het verkrijgen van het vereiste eHerkenningsniveau. De minister had bovendien voldoende gecommuniceerd over de wijziging van het vereiste niveau voor eHerkenning. Het College oordeelde dat de afwijzing van de aanvragen niet in strijd was met het evenredigheidsbeginsel en dat de vennootschappen niet in hun belangen waren geschaad door de gebrekkige motivering van de bestreden besluiten. De beroepen van de vennootschappen werden ongegrond verklaard, maar de minister werd wel veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht in de zaken waar de motivering tekort schoot.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 22/336, 22/337, 22/338, 22/339, 22/340 en 22/1831

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 oktober 2023 in de zaken tussen

[naam 1] B.V., te [plaats 1] ;

[naam 2] B.V., te [plaats 2] ;
[naam 3] B.V., te [plaats 1] ;
[naam 4] B.V., te [plaats 3] ;
[naam 5] B.V., te [plaats 4] ;
[naam 6] B.V., te [plaats 5]
(hierna samen: de vennootschappen)
(gemachtigden: mr. N. Schaap en mr. M. de Kock-Habernickel)
en

de minister van Economische Zaken en Klimaat

(gemachtigden: mr. M. van den Brink en mr. S.F. Hu)

Procesverloop

Met zes afzonderlijke besluiten van 2 november 2021 (afwijzingsbesluiten) heeft de minister de berichten van de vennootschappen van 14 september 2021 aangemerkt als pro-forma-aanvragen voor subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het tweede kwartaal (Q2) van 2021, en deze aanvragen vervolgens afgewezen.
Met vijf afzonderlijke besluiten van 17 januari 2022 (zaaknummers 22/336 tot en met 22/340) en het besluit van 11 juli 2022 (zaaknummer 22/1831) (hierna samen: bestreden besluiten) heeft de minister de bezwaren van de vennootschappen (kennelijk) ongegrond verklaard.
Tegen de bestreden besluiten is afzonderlijk beroep ingesteld.
De minister heeft zes afzonderlijke verweerschriften ingediend.
De zaken zijn op de zitting van 3 juli 2023 gevoegd behandeld. Aan de zitting hebben deelgenomen namens de vennootschappen [naam 7] ( [naam 7] ), bijgestaan door mr.
N. Schaap, en de gemachtigden van de minister.

Overwegingen

Inleiding
1 De vennootschappen hebben elk afzonderlijk op 14 september 2021 digitaal een melding bij de minister gedaan dat zij wegens ‘Overige redenen’ niet op tijd een subsidieaanvraag voor Q2 van 2021 hebben kunnen indienen. De minister heeft deze meldingen als pro-forma-aanvragen in behandeling genomen. Omdat de aanvragen buiten de in de TVL genoemde aanvraagperiode zijn ontvangen, heeft de minister de aanvragen afgewezen. De vennootschappen zijn het niet eens met de afwijzingsbesluiten en hebben daartegen, ieder afzonderlijk, bezwaar gemaakt. In de bestreden besluiten heeft de minister de bezwaren (kennelijk) ongegrond verklaard en zijn standpunt dat de aanvragen moeten worden afgewezen op de grond dat die te laat zijn ingediend gehandhaafd. Hiertegen zijn de beroepen gericht.
Wettelijk kader
2.1
Om een bijdrage in de financiering van de vaste lasten voor Q2 van 2021 te ontvangen, kon een getroffen MKB-onderneming een subsidie aanvragen (zie artikel 2.3.2, eerste lid, van de TVL). De TVL bevat een aantal regels waaraan de aanvraag moet voldoen. Indien de aanvraag niet aan (een van) de gestelde regels voldoet, wordt de aanvraag afgewezen (zie artikel 2.3.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de TVL). Een van de gestelde regels is dat de subsidieaanvraag voor Q2 van 2021 moet zijn ingediend in de periode van 25 juni 2021 tot en met 20 augustus 2021. De aanvraag is tijdig ingediend als deze op de genoemde einddatum vóór 17.00 uur is ontvangen (zie artikel 2.3.8, eerste en tweede lid, van de TVL).
2.2
Het toepasselijke wettelijke kader is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.
Standpunt van de vennootschappen
3.1
De vennootschappen vinden dat hen niet verweten kan worden dat zij de aanvragen voor Q2 van 2021 buiten de daarvoor geldende aanvraagperiode hebben ingediend. Pas in juli 2021, toen zij hun subsidieaanvragen voor Q2 van 2021 wilden indienen, kwamen de vennootschappen erachter dat het veiligheidsniveau van het voor het kunnen indienen van een aanvraag benodigde middel eHerkenning verhoogd was van 1 naar 3. Om dit te kunnen realiseren heeft [naam 7] namens de vennootschappen op 14 juli 2021 bij leverancier We-ID – dus ruimschoots voor de einddatum van de aanvraagperiode – het verhoogde veiligheidsniveau aangevraagd. Ondanks het feit dat de vennootschappen meerdere keren zowel per e-mail als per telefoon contact hebben gezocht met We-ID, is pas op 30 augustus 2021, na afloop van de aanvraagperiode, een link voor het activeren van eHerkenning niveau 3 ontvangen. Oorzaak van de vertraging was dat op de aanvraag voor het verhogen van het veiligheidsniveau bij een aantal van de vennootschappen huisnummer ‘8’ was ingevuld in plaats van – overeenkomstig de vermelding in het handelsregister van de Kamer van Koophandel (KvK) – ‘8-10’. Omdat eerder vanuit de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) telefonisch was meegedeeld dat nog tot en met 30 september 2021 een aanvraag kon worden ingediend, hebben de vennootschappen alsnog op 14 september 2021 een subsidie voor Q2 van 2021 aangevraagd. De vennootschappen vinden het, gezien de beperkte termijnoverschrijding en de omstandigheid dat zij voor het realiseren van het vereiste verhoogde veiligheidsniveau afhankelijk waren van een derde partij, buitenproportioneel dat de subsidieaanvragen niet (inhoudelijk) in behandeling zijn genomen.
3.2
De vennootschappen stellen verder dat de minister in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld, omdat hij onvoldoende heeft gecommuniceerd dat voor de subsidieaanvraag voor Q2 van 2021, anders dan in voorafgaande subsidieperioden, een veiligheidsniveau van minimaal 3 voor eHerkenning was vereist. Evenmin stond dit vermeld bij de vereisten voor de aanvraag voor Q2 van 2021. Daarnaast liet ook de communicatie over de einddatum van de aanvraagperiode te wensen over. Tot slot voeren de vennootschappen aan dat de bestreden besluiten slechts een standaardmotivering bevatten. De minister heeft, in strijd met het motiveringsbeginsel, verzuimd in te gaan op de door de vennootschappen in bezwaar aangevoerde omstandigheden.
Standpunt van de minister
4.1
Het betoog van de vennootschappen dat zij door toedoen van een derde partij (We-ID ) niet tijdig het vereiste eHerkenningsniveau hebben verkregen, volgt de minister niet. Uit (een deel van) de tussen [naam 7] en We-ID gewisselde e-mails volgt dat [naam 7] op 28 juli 2021 en 9 en 12 augustus 2021 door We-ID erover is geïnformeerd dat de aanvraag voor een hoger veiligheidsniveau van eHerkenning niet op de juiste manier was ingediend. Zo kwamen de namens de vennootschappen aangeleverde gegevens niet helemaal overeen met de bij de KvK geregistreerde gegevens. Het pas na afloop van de voor Q2 van 2021 geldende aanvraagperiode verkrijgen van het verhoogde eHerkenningsniveau komt dan ook voor rekening van de vennootschappen. De minister verwijst in dit verband naar de uitspraak van het College van 9 maart 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:258), waarin in het kader van het verkrijgen van een hoger eHerkenningsniveau en een uiterste termijn voor indiening van een subsidieaanvraag is geoordeeld dat van een professionele marktdeelnemer verwacht mag worden dat deze op de hoogte is van de indieningstermijn en de wijze waarop de aanvraag dient te geschieden. Anders dan de vennootschappen hebben gesteld, is de minister niet gebleken van een door de RVO aan [naam 7] (telefonisch) toegezegde verlenging van de aanvraagperiode tot en met 30 september 2021. Voor zover de vennootschappen met de stelling dat het gezien de (aangevoerde) omstandigheden buitenproportioneel is om de subsidieaanvragen zonder inhoudelijke beoordeling af te wijzen hebben bedoeld een beroep te doen op het evenredigheidsbeginsel, wijst de minister erop dat het enkel niet voldoen aan de vereisten voor een subsidie op grond van de TVL onvoldoende is om een schending van het
evenredigheidsbeginsel aan te nemen.
4.2
Wat betreft het verwijt van de vennootschappen dat zij onvoldoende zijn geïnformeerd over de wijziging van het eHerkenningsniveau merkt de minister op dat onder meer op de website van de RVO (www.rvo.nl) duidelijk onder ‘Aanvraagproces’ stond vermeld dat voor het indienen van een aanvraag voor Q2 van 2021 eHerkenningsniveau 3 vereist is. Daarnaast zijn ook diverse nieuwsberichten over dit onderwerp uitgegaan. Ook de einddatum van de aanvraagperiode stond duidelijk vermeld op de website. De minister verwijst voor wat op dit punt van een ondernemer mag worden verwacht nogmaals naar de uitspraak van het College van 9 maart 2021. Van de door de vennootschappen gestelde schending van het motiveringsbeginsel is volgens de minister geen sprake; uit de bestreden besluiten volgt duidelijk waarom de aanvragen zijn afgewezen.
Beoordeling door het College
5.1
Zoals hiervoor onder 2.1 is vermeld, volgt uit artikel 2.3.6, eerste lid, aanhef en onder a, gelezen in samenhang met artikel 2.3.8 van de TVL, dat de minister afwijzend op de aanvraag beslist als deze niet tijdig is ingediend. Te late indiening van een aanvraag is een dwingende afwijzingsgrond in de TVL voor alle kwartalen. De Algemene wet bestuursrecht (Awb), noch de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies (waar de TVL op gebaseerd is), biedt een grondslag om daarvan af te wijken.
5.2
Niet in geschil is dat de aanvragen na afloop van de in de TVL voor Q2 van 2021 genoemde aanvraagperiode zijn ingediend. Voor de wijze waarop de minister omgaat met dergelijke aanvragen verwijst het College naar zijn uitspraak van 13 juni 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:293, onder 6.1 tot en met 6.4). In aanvulling op wat onder 7.3 van die uitspraak is overwogen, merkt het College op dat het daarbij gaat om tegenwettelijk begunstigend beleid (contra-legembeleid), dat zijn grondslag vindt in het ongeschreven evenredigheidsbeginsel. Daaraan zal ook het bestreden besluit worden getoetst.
5.3
In dit geval is het afwijzen van de aanvragen niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel. Zoals het College eerder heeft geoordeeld (zie onder meer de door de minister aangehaalde uitspraak van 9 maart 2021 onder 7.3), is het aan de vennootschappen – als professionele ondernemers – om zich tijdig te informeren over de periode waarbinnen de subsidie voor Q2 van 2021 kon worden aangevraagd en over de wijze waarop een aanvraag moest worden ingediend. De minister heeft onweersproken gesteld dat al vanaf december 2020 is gecommuniceerd – onder meer via www.rvo.nl – dat eHerkenningsniveau 1 zou komen te vervallen. Vanaf maart 2021 heeft de minister via diverse communicatiekanalen kenbaar gemaakt dat niveau 3 vereist was voor het doen van een aanvraag voor Q2 van 2021.
Dat de vennootschappen er niet in zijn geslaagd om het vereiste eHerkenningsniveau tijdig te realiseren, komt mede – zo begrijpt het College – doordat op het aanvraagformulier om het vereiste veiligheidsniveau te verkrijgen niet steeds de juiste (met het handelsregister van de KvK overeenkomende) gegevens waren ingevuld. Dat de vennootschappen niet op tijd de beschikking hadden over het vereiste eHerkenningsniveau 3 komt dan ook voor rekening en risico van de vennootschappen (zie de uitspraak van het College van 5 september 2023, ECLI:NL:CBB:2023:466 onder 3.3). Hierbij neemt het College mede in aanmerking dat niet is komen vast te staan dat namens de vennootschappen, zoals zij hebben gesteld, voor afloop van de aanvraagperiode contact is opgenomen met de RVO over het niet op tijd kunnen beschikken over het vereiste eHerkenningsniveau. Dat de vennootschappen financieel nadeel lijden als gevolg van het afwijzen van de aanvragen, maakt de bestreden besluiten op zichzelf niet onevenredig. Het volgens de vennootschappen beperkte aantal dagen dat de aanvragen te laat zijn ingediend vormt evenmin een reden om de afwijzing van de aanvragen in strijd met het evenredigheidsbeginsel te achten.
5.4
Het College ziet geen grond voor het oordeel dat het zorgvuldigheidsbeginsel is geschonden en verwijst daarbij – gelet op wat de vennootschappen in dit kader hebben aangevoerd – naar wat hiervoor onder 5.3 met betrekking tot de kenbaarheid van het vereiste (verhoogde) eHerkenningsniveau is overwogen. Het College is wel met de vennootschappen van oordeel dat de vijf bestreden besluiten van 17 januari 2022 (zaaknummers 22/336 tot en met 22/340) in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, onvoldoende zijn gemotiveerd. In het licht van wat in bezwaar is aangevoerd over het niet tijdig kunnen verkrijgen van het vereiste eHerkenningsniveau 3 is de in die bestreden besluiten opgenomen algemene zin: “
Voor het niet tijdig indienen van uw aanvraag heeft u in uw bezwaarschrift geen geldige reden gegeven om de te late indiening te accepteren.
onvoldoende. Genoemde vijf bestreden besluiten bevatten dus een gebrek. Het College ziet aanleiding om dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te passeren. In dat artikel staat dat een besluit, ook als sprake is van een gebrek, in stand kan worden gelaten als aannemelijk is dat de belanghebbende daardoor niet is benadeeld. Daarvan is in dit geval sprake, aangezien aannemelijk is dat met een deugdelijke motivering besluiten met een gelijke uitkomst zouden zijn genomen. Wat betreft het bestreden besluit van 11 juli 2022 (zaaknummer 22/1831) ziet het College geen aanleiding voor het oordeel dat sprake is van een motiveringsgebrek.
Slotsom
6 Het College is op grond van het voorgaande van oordeel dat de minister de aanvragen terecht op grond van artikel 2.3.6, eerste lid, aanhef en onder a, in samenhang met artikel 2.3.8 van de TVL heeft afgewezen, omdat niet is voldaan aan het vereiste dat de aanvragen tijdig zijn ingediend. De beroepen zijn ongegrond.
7 Vanwege het onder 5.4 genoemde gebrek ziet het College aanleiding om te bepalen
dat de minister de vennootschappen in de beroepen met zaaknummers 22/336 tot en met 22/340 het door hen betaalde griffierecht vergoedt (vijf maal € 365,-). Tevens zal het College de minister in de vijf hiervoor genoemde zaken veroordelen in de proceskosten van de vennootschappen in beroep. Deze kosten worden op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, in samenhang met artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 2.511,- (1 punt voor het indienen van de beroepschriften en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1,5 in verband met vier of meer samenhangende zaken).

Beslissing

Het College:
 verklaart de beroepen ongegrond;
 bepaalt dat de minister het in de beroepen met zaaknummers 22/336 tot en met 22/340 totaal betaalde griffierecht van € 1.825,- aan de vennootschappen dient te vergoeden;
 veroordeelt de minister in de beroepen met zaaknummers 22/336 tot en met 22/340 in de proceskosten van de vennootschappen tot een bedrag van € 2.511,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.L. van der Beek, in aanwezigheid van mr. J.M. Baars, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 oktober 2023.
w.g. H.L. van der Beek w.g. J.M. Baars

Bijlage

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 6:22
Een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, kan, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.
Artikel 7:12, eerste lid
1. De beslissing op het bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering, die bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld. […]
Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19
Artikel 2.3.2 (verstrekking subsidie)
1. De minister verstrekt op aanvraag eenmalig een subsidie aan een getroffen MKB-onderneming om bij te dragen aan de financiering van de vaste lasten in de maanden april, mei en juni van 2021.
[…]
Artikel 2.3.6 (afwijzingsgronden)
1. De minister beslist afwijzend op een aanvraag:
a. indien de aanvraag niet voldoet aan de bij deze regeling gestelde regels;
[…]
Artikel 2.3.8 (aanvraagperiode)
1. Een aanvraag kan worden ingediend in de periode van 25 juni 2021 tot en met
20 augustus 2021.
2. Aanvragen kunnen worden ingediend vanaf 08.00 uur op de in het eerste lid genoemde begindatum en zijn tijdig ingediend indien zij op de in het eerste lid genoemde einddatum vóór 17.00 uur zijn ontvangen.