ECLI:NL:CBB:2023:592

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
17 oktober 2023
Publicatiedatum
16 oktober 2023
Zaaknummer
22/1751
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van subsidieaanvraag op basis van omzetgegevens en creditnota's in het kader van COVID-19 regeling

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 17 oktober 2023, zaaknummer 22/1751, staat de beoordeling van een subsidieaanvraag in het kader van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 centraal. De minister van Economische Zaken en Klimaat had de aanvraag van de onderneming, een B.V. gevestigd in [plaats], in eerste instantie ingewilligd, maar later de subsidie vastgesteld op € 98.834,64 en een te veel uitgekeerd voorschot van € 12.212,52 teruggevorderd. De onderneming stelde dat de minister ten onrechte was uitgegaan van de gegevens van de Belastingdienst en dat de door haar opgemaakte creditnota's verrekend moesten worden met de omzet van het eerste kwartaal van 2021.

De onderneming betoogde dat de omzetgegevens van de Belastingdienst niet representatief waren voor de werkelijke omzet, omdat er in het tweede kwartaal van 2021 nog creditnota's waren verstuurd die betrekking hadden op het eerste kwartaal. De minister verdedigde zijn standpunt door te verwijzen naar de regelgeving die bepaalt dat de aangifte omzetbelasting leidend is voor de vaststelling van de omzet. Het College oordeelde dat de minister terecht de gegevens van de Belastingdienst had gebruikt en dat er geen aanleiding was om rekening te houden met de creditnota's van de onderneming. Het College bevestigde dat de minister de subsidie terecht lager had vastgesteld op basis van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht.

De uitspraak benadrukt het belang van de aangifte omzetbelasting in het kader van de subsidie en de keuze van de onderneming om geen suppletieaangifte in te dienen. Het College verklaarde het beroep van de onderneming ongegrond en oordeelde dat de minister geen proceskosten hoefde te vergoeden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/1751

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 oktober 2023 in de zaak tussen

[naam] B.V., te [plaats] (de onderneming)

(gemachtigde: mr. D. Harreman)
en

de minister van Economische Zaken en Klimaat

(gemachtigden: mr. H.G.M. Wammes en mr. S.F. Hu)

Procesverloop

Met het besluit van 30 maart 2021 heeft de minister de aanvraag van de onderneming voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het eerste kwartaal (Q1) van 2021 ingewilligd.
Met het besluit van 1 mei 2021 heeft de minister de aan de onderneming verleende subsidie verhoogd.
Met het besluit van 20 januari 2022 heeft de minister de subsidie vastgesteld op € 98.834,64 en het aan de onderneming te veel uitgekeerde voorschot van € 12.212,52 teruggevorderd.
Met het besluit van 11 juli 2022 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van de onderneming ongegrond verklaard.
De onderneming heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 31 augustus 2023. Daaraan hebben deelgenomen de gemachtigde van de onderneming en de gemachtigden van de minister.

Overwegingen

1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2 Bij de vaststelling van de subsidie is het subsidiebedrag lager uitgevallen dan toen deze in eerste instantie werd verleend. Bij haar vaststellingsaanvraag heeft de onderneming aangegeven dat zij in de subsidieperiode een omzet had van € 176.088,-. De minister heeft op basis van de aangifte omzetbelasting van de onderneming geconstateerd dat de omzet in de subsidieperiode hoger was, namelijk € 213.307,-. In deze zaak ligt de vraag voor of de minister uit mocht gaan van de aangiften omzetbelasting, of dat hij de financiële administratie van de onderneming bij zijn beoordeling had moeten betrekken.
Standpunt van de onderneming
3.1
De onderneming verhuurt units aan partijen die hun producten verkopen in de [naam] (de participanten). De omzet van de onderneming bestaat voor een deel uit de opbrengsten uit de verhuur, en deels uit de commissie die zij ontvangt op elk verkocht product door de participanten. Als een van die participanten een product verkoopt, dan ontvangt de onderneming in eerste instantie het volledige verkoopbedrag. Periodiek vindt een afrekening plaats waarbij door middel van creditnota’s de opbrengsten van de verkoop aan de participanten worden gecrediteerd, verminderd met de commissie die de onderneming over deze verkochte producten rekent. In de eigen administratie van de onderneming worden die creditnota’s aan de hand van het ‘matchingprincipe’ toegerekend aan het kwartaal waarin het product werd verkocht.
3.2
Normaal gesproken vindt de afrekening met de participanten plaats in hetzelfde kwartaal als dat waarin de producten daadwerkelijk zijn verkocht. In Q1 van 2021 is dat echter niet helemaal goed verlopen, waardoor er in het tweede kwartaal van 2021 nog creditnota’s zijn verstuurd die eigenlijk bij Q1 van 2021 hoorden. Volgens de onderneming kan de minister de gegevens van de Belastingdienst voor Q1 van 2021 daarom niet gebruiken voor de berekening van de omzet. Voor de omzetbelasting geldt het factuurstelsel, waarbij de factuurdatum leidend is voor het kwartaal waarin de omzet wordt aangegeven. Daardoor lopen in Q1 van 2021 de omzetgegevens van de Belastingdienst en die uit de financiële administratie van de onderneming uiteen. De bij de aangifte omzetbelasting van Q1 van 2021 opgegeven omzet is eigenlijk te hoog, en bevat omzet die een maand later aan de participanten is uitgekeerd. Daarom had de minister de financiële administratie van de onderneming moeten gebruiken bij de berekening van het omzetverlies.
3.3
Ten aanzien van het bestreden besluit voert de onderneming nog aan dat het besluit onvoldoende is gemotiveerd. De minister verwijst enkel naar de toepasselijke regelgeving, maar beantwoordt bijvoorbeeld niet de vraag hoe de zinsnede ‘het bedrag waarvan zij aangifte doet voor de omzetbelasting, overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens de Wet op de omzetbelasting 1968’ moet worden uitgelegd.
Standpunt van de minister
4.1
De minister neemt artikel 2.2.2, vijfde lid, van de TVL als uitgangspunt waarin is bepaald dat het bedrag ten aanzien waarvan een onderneming aangifte voor de omzetbelasting doet, als omzet wordt beschouwd. De keuze om aan te sluiten bij de aangifte omzetbelasting is gemaakt om de TVL uitvoerbaar gehouden en om de administratieve lasten te beperken. Het College heeft al vaker geoordeeld dat dat geen onredelijk uitgangspunt is en dat de TVL geen grondslag biedt om af te wijken van die berekeningswijze. De minister verwijst daarbij naar de uitspraak van het College van 11 januari 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:5). In dat kader verwijst de minister bovendien naar de uitspraken van het College van 23 augustus 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:572) en 21 juni 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:324) waarin het heeft geoordeeld dat de TVL geen ruimte biedt om van de systematiek van de omzetbelasting af te wijken. Daarbij is volgens de minister relevant dat de onderneming ook geen suppletieaangifte heeft gedaan.
4.2
Met betrekking tot het beroep van de onderneming op strijd met het motiveringsbeginsel bestrijdt de minister dat het bestreden besluit ondeugdelijk of onvoldoende gemotiveerd zou zijn. Volgens de minister bevat het bestreden besluit het procesverloop, de gronden van het bezwaar, een onderbouwde uitleg waarom het bezwaar ongegrond is en de van toepassing zijnde wet- en regelgeving. Ook vermeldt het bestreden besluit waarom de door de onderneming aangevoerde bezwaren geen reden kunnen zijn om van de TVL af te wijken.
Beoordeling door het College
5.1
De regelgever heeft er, in verband met de uitvoerbaarheid en de beperking van de administratieve lasten, voor gekozen de aangifte omzetbelasting te gebruiken voor het bepalen van de omzet. Het College heeft in de door de minister onder 4.1 aangehaalde uitspraak van 11 januari 2022 al geoordeeld dat dit geen onredelijk uitgangspunt is. De TVL biedt geen grondslag om af te wijken van deze berekeningswijze. Er staat wel een uitzondering in artikel 2.2.2, zesde lid, van de TVL, maar die is alleen van toepassing op ondernemingen die niet over hun hele omzet omzetbelasting betalen. Aangezien de onderneming wel over haar hele omzet omzetbelasting betaalt, zoals zij ook ter zitting heeft aangegeven, en verder ook niet is gebleken dat de onderneming activiteiten verricht waarover zij niet omzetbelastingplichtig is, valt zij niet onder deze uitzonderingsregel.
5.2
In zijn door de minister onder 4.1 aangehaalde uitspraak van 23 augustus 2022 heeft het College verder nog geoordeeld dat het gegeven dat de omzet mogelijk in een ander kwartaal wordt aangegeven en betaald dan het kwartaal waarin de prestatie wordt geleverd, er niet aan afdoet dat de onderneming over haar hele omzet omzetbelasting betaalt. Ook het gegeven dat het jaarrekeningrecht mogelijk een andere systematiek kent voor het bepalen van de omzet is niet doorslaggevend, omdat in de TVL is gekozen voor een systematiek waarbij de aangifte omzetbelasting overeenkomstig de Wet op de omzetbelasting doorslaggevend is bij het vaststellen van het omzetverlies in het kader van deze regeling. Hoewel het College begrip heeft voor het standpunt van de onderneming, past dit niet binnen de voor de TVL gekozen systematiek. Daarbij komt dat het de eigen keuze van de onderneming is om geen suppletieaangifte in te dienen. Dat daar mogelijk financiële risico’s aan verbonden zijn, zoals de onderneming op de zitting heeft toegelicht, maakt niet dat de minister van de TVL zou moeten afwijken.
5.3
Het College ziet verder geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd zou zijn. De minister heeft in het bestreden besluit, onder verwijzing naar de toepasselijke regelgeving, gemotiveerd waarom die regelgeving hem geen ruimte biedt om van de aangiften omzetbelasting af te wijken. De onderneming heeft niet toegelicht waarom die motivering de beslissing niet zou kunnen dragen.
5.4
Dit betekent dat de minister terecht is uitgegaan van de gegevens van de Belastingdienst. Er bestond geen aanleiding om (ook) rekening te houden met de door de onderneming opgemaakte creditnota’s die volgens haar zouden moeten worden verrekend met de omzet van Q1 van 2021. Het College is dan ook van oordeel dat de minister de subsidie terecht lager heeft vastgesteld op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht.
6 Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.S.J. Albers, in aanwezigheid van mr. T.D. Geldof, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 oktober 2023.
w.g. H.S.J. Albers w.g. T.D. Geldof
Bijlage
Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19
Artikel 2.2.2, vierde, vijfde en zesde lid
4. De omzet in de subsidieperiode is de omzet in het eerste kalenderkwartaal van 2021.
5. Indien de getroffen MKB-onderneming omzetbelasting betaalt over het geheel van de bedragen op basis waarvan haar omzetverlies wordt berekend, wordt als de omzet van de onderneming beschouwd het bedrag ten aanzien waarvan zij aangifte doet voor de omzetbelasting, overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet op de omzetbelasting 1968.
6. Voor andere getroffen MKB-ondernemingen dan de ondernemingen, bedoeld in het vijfde lid, is de omzet het bedrag van de omzet zoals dat op eenvoudige en duidelijke wijze blijkt uit de financiële administratie van de onderneming of uit een ander bewijsstuk.
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder b
2. De subsidie kan lager worden vastgesteld indien:
b. de subsidie-ontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen.