ECLI:NL:CBB:2023:497

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
12 september 2023
Publicatiedatum
11 september 2023
Zaaknummer
22/852
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing subsidie aanvraag COVID-19 door de minister van Economische Zaken en Klimaat

In deze zaak heeft de ondernemer, handelend onder de naam [naam 2], beroep ingesteld tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie financiering vaste lasten COVID-19 (TVL) voor het eerste kwartaal van 2021. De minister van Economische Zaken en Klimaat had de aanvraag op 23 april 2021 afgewezen en het bezwaar van de ondernemer op 25 maart 2022 ongegrond verklaard. De ondernemer stelde dat hij aangifte omzetbelasting had gedaan, maar dat deze niet zichtbaar was in de TVL Belastingviewer. Tijdens de zitting op 3 april 2023 werd duidelijk dat de aangiftes mogelijk niet goed waren verwerkt door de Belastingdienst, wat leidde tot onduidelijkheid over de referentieomzet van de ondernemer.

De ondernemer heeft betoogd dat hij recht heeft op de TVL-subsidie, omdat hij aanzienlijke verliezen heeft geleden door overheidsmaatregelen. De minister heeft echter gesteld dat er geen aangifte omzetbelasting bekend is bij de Belastingdienst voor de referentieperiode, waardoor de omzet niet kon worden vastgesteld. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft geoordeeld dat de minister onvoldoende zorgvuldig heeft gehandeld door niet in te gaan op de bij de aanvraag gevoegde aangiftes van de V.O.F. [naam 3]. Het College heeft het bestreden besluit vernietigd en de minister opgedragen een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening moet worden gehouden met de uitspraak.

Het College heeft de minister ook veroordeeld in de proceskosten van de ondernemer, vastgesteld op € 1.674,-. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 12 september 2023.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/852

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 september 2023 in de zaak tussen

[naam 1], handelend onder de naam [naam 2] , te [plaats] (de ondernemer)
(gemachtigde: B. de Bruijn B.A.)
en

de minister van Economische Zaken en Klimaat

(gemachtigden: mr. M. van den Brink en W. Dam).

Procesverloop

Met het besluit van 23 april 2021 heeft de minister de aanvraag van de ondernemer voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie financiering vaste lasten COVID-19 (TVL) voor het eerste kwartaal van 2021 (Q1 2021) afgewezen.
Met het besluit van 25 maart 2022 heeft de minister het bezwaar van de onderneming ongegrond verklaard (het bestreden besluit).
De ondernemer heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is op de zitting van 3 april 2023 behandeld. Aan de zitting hebben deelgenomen
de ondernemer, bijgestaan door zijn gemachtigde, en de gemachtigden van de minister.

Overwegingen

Aanleiding voor deze procedure
1. De ondernemer staat sinds 26 februari 2019 met zijn eenmanszaak ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel, met als activiteit ‘restaurants’. Naast ‘ [naam 2] ’, is volgens het handelsregister ook ‘ [naam 3] ’ een handelsnaam van de eenmanszaak. De ondernemer heeft een TVL-subsidie aangevraagd voor Q1 2021 (de subsidieperiode). Hij heeft als omzet voor Q2 2019 (de referentieperiode) opgegeven € 394.892,-. Bij de aanvraag heeft hij als bijlagen gevoegd pdf’s van de Belastingdienst van aangiftes omzetbelasting over april, mei en juni 2019 van V.O.F. [naam 3] en een uitdraai uit het systeem van zijn gemachtigde met een ingevuld formulier omzetbelasting over Q2 2019 van [naam 2] .
2. Tijdens de aanvraag- en bezwaarprocedure heeft de minister navraag gedaan bij de ondernemer en hem verzocht de omzet over Q2 2019 te onderbouwen met originele pdf’s van de Belastingdienst van de aangifte omzetbelasting of een rekeningafschrift van de betaling van de omzetbelasting. De minister heeft toegelicht dat hij bij het bepalen van de omzet kijkt naar gegevens van de Belastingdienst. Uit de door hem opgevraagde gegevens blijkt dat bij de Belastingdienst over Q2 2019 geen gegevens van [naam 2] bekend zijn.
3. Naar aanleiding hiervan heeft de ondernemer aan de minister meegedeeld dat de aangiftes misschien niet goed door het reguliere systeem van de Belastingdienst zijn gekomen omdat ze veel te laat zijn ingediend. De aangiftes worden niet ingediend via de site van de Belastingdienst, maar via de fiscale werkomgeving van de gemachtigde. Omdat de aangiftes te laat waren, konden deze niet meer elektronisch worden gedaan. De aangiftes zijn daarom op papier ingestuurd naar de Belastingdienst. Een kopie daarvan heeft de ondernemer bij de aanvraag gevoegd. Verder heeft de ondernemer toegelicht dat de bij de aanvraag opgegeven omzet voor Q2 2019 bestaat uit de omzet van zowel [naam 3] , voorheen een VOF, als die van [naam 2] . Beiden zaken vallen onder de inschrijving in het handelsregister van de eenmanszaak van de ondernemer. Uit contact met de Belastingdienst heeft de ondernemer vernomen dat de aangiftes van [naam 3] zijn verwerkt, maar dat er nog problemen zijn met de verwerking van de aangiftes van [naam 2] . De ondernemer heeft ter ondersteuning van de omzetgegevens de balans en winst- en verliesrekeningen over 2019 (per jaar en per kwartaal) op naam van [naam 2] overgelegd.
4. Met het bestreden besluit heeft de minister aan de ondernemer meegedeeld dat hij blijft bij zijn afwijzingsbesluit, omdat de aangiftes nog altijd niet bekend zijn bij de Belastingdienst. Daarom kan de minister de omzet voor Q2 2019 niet vaststellen en daardoor ook niet vaststellen of voldaan is aan de voorwaarden voor het verkrijgen van de
TVL-subsidie, namelijk dat sprake is van ten minste 30% omzetverlies en ten minste € 1.500,- aan (berekende) vaste lasten.
Standpunten van partijen
5. In het beroepschrift heeft de ondernemer uiteengezet dat hij twee horecazaken heeft in [plaats] , te weten [naam 3] en [naam 2] . Door administratieve chaos heeft de toenmalige administrateur geen aangiftes omzetbelasting over 2019 gedaan, maar dat is in 2021 alsnog (op papier) gedaan. Omdat de aangiftes niet bleken te zijn verwerkt, heeft de ondernemer contact opgenomen met de Belastingdienst, die adviseerde suppletieaangiftes te doen. Begin 2022 bleek uit contact met de Belastingdienst echter dat het btw-nummer was vervallen. Op advies van de Belastingdienst heeft de ondernemer op 11 februari 2022 een nieuw btw-nummer aangevraagd, waarop hij ten tijde van het beroepschrift nog wachtte. Op de zitting heeft de ondernemer gesteld dat hij in 2022 alsnog digitaal suppletieaangiftes heeft gedaan. De ondernemer stelt dat hij op alle manieren heeft aangetoond en duidelijk gemaakt dat hij recht op TVL-subsidie heeft en dat de omzet slechts nog niet controleerbaar is bij de Belastingdienst door traagheid in de afhandeling daar. De ondernemer stelt dat hij door maatregelen van de overheid aanzienlijke verliezen heeft geleden en dat hem de TVL-subsidie niet mag worden onthouden. De ondernemer verzoekt daarom om een heroverweging op basis van de werkelijke situatie van de horecazaken van de ondernemer.
6. De minister heeft gesteld dat nog steeds geen omzet over Q2 2019 bekend is bij de Belastingdienst. De minister concludeert in het verweerschrift dat de ondernemer over de door hem gestelde omzet in Q2 2019 geen aangifte omzetbelasting heeft gedaan. Om die reden kan de minister geen rekening houden met de gestelde omzet. De minister heeft daarbij gewezen op de uitspraak van het College van 2 augustus 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:491) waaruit volgt dat ondernemingen die aangifte omzetbelasting doen hun omzet moeten aantonen met die aangifte. Bij het verweerschrift heeft de minister als bijlagen gevoegd een uittreksel uit het handelsregister van de eenmanszaak van de ondernemer en overzichten uit de TVL Belastingviewer die gemaakt zijn op 31 januari 2023 over [naam 2] .
Beoordeling door het College
Omzet van [naam 2] in Q2 2019
7. Niet in geschil is dat de ondernemer over het geheel van zijn omzet aangifte omzetbelasting moet doen. Dat brengt mee dat de minister uitgaat van de aangiftes omzetbelasting bij het bepalen van het omzetverlies van de ondernemer. Dat volgt uit artikel 2.2.2, vijfde lid van de TVL. Ook hierover bestaat geen geschil.
8. Uit het door de minister gehanteerde overzicht van de TVL Belastingviewer blijkt niet van een aangifte over Q2 2019. Daaruit blijkt echter wel dat over alle andere kwartalen vanaf 2019 aangiftes of suppletieaangiftes zijn gedaan, waarvan een groot deel op 8 juni 2022. Op de zitting heeft de gemachtigde van de ondernemer op zijn telefoon laten zien dat hij op 8 juni 2022 via digipoort ook een suppletieaangifte omzetbelasting voor Q2 2019 heeft ingediend bij de Belastingdienst. Onduidelijk is waarom deze aangifte niet in de TVL Belastingviewer zichtbaar is. Dat betekent in dit geval niet dat geen (suppletie)aangifte is gedaan. Op de zitting is aannemelijk geworden dat dat wel is gebeurd. Dat betekent dus ook dat de omzet aan de hand van die aangifte kan worden bepaald. Het aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde standpunt dat de omzet bij gebreke van een aangifte over deze referentieperiode niet kan worden bepaald, of op nihil moet worden gesteld zoals in het verweerschrift staat, kan om die reden geen standhouden. De minister zal daarom, mede gelet op wat hierna onder 10 wordt overwogen, opnieuw moeten bepalen wat in dit geval de referentieomzet is.
9.
De minister heeft ter zitting naar voren gebracht dat niet blijkt wat het bedrag van de suppletieaangifte voor Q2 2019 is. Het College begrijpt uit de toelichting van de gemachtigde van de ondernemer dat de suppletieaangifte gelijk is aan de bij de aanvraag overgelegde uitdraai uit het systeem van de gemachtigde van de volgens hem op papier ingestuurde aangifte, waarin voor Q2 2019 een totaalbedrag van € 174.037,- aan omzet voor de omzetbelasting is opgenomen. Het College ziet vooralsnog geen reden daaraan te twijfelen, omdat de bedragen uit de overgelegde uitdraaien uit het systeem van de gemachtigde over de andere kwartalen van 2019, allemaal corresponderen met de over die kwartalen gedane suppletieaangiftes zoals die uit het overzicht van de minister blijken. De bedragen uit die uitdraaien sluiten voor ieder kwartaal bovendien aan bij de omzet volgens de overgelegde winst- en verliesrekening van 2019. Voor het nader bepalen van de referentieomzet kan de minister ter bevestiging de op 8 juni 2022 gedane aangifte bij de ondernemer opvragen. Tevens kan de minister desgewenst navraag doen bij de Belastingdienst over de status van deze suppletieaangifte. Zolang de Belastingdienst echter niet overgaat tot aanpassing van de aangifte, moet de minister uitgaan van de juistheid van de aangifte zoals die blijkt uit het systeem van de gemachtigde (vgl. de uitspraak van het College van 2 augustus 2022, ECLI:NL:CBB:2022:491).
Omzet van [naam 3]
10. Het College stelt vast dat de minister bij zijn besluitvorming niet is ingegaan op de bij de aanvraag gevoegde aangiftes van V.O.F. [naam 3] , waarvan de ondernemer stelt dat die bij het bepalen van zijn referentieomzet betrokken moeten worden. Tijdens de correspondentie in de bezwaarfase heeft de minister slechts opgemerkt dat het om aangiftes van een andere onderneming gaat, maar met de daarop gegeven reactie van de ondernemer dat hij deze onderneming via zijn eenmanszaak heeft voortgezet, heeft de minister niets gedaan. De minister heeft op de zitting bevestigd dat naar dit punt niet verder is gekeken. Daarmee is onduidelijk gebleven of er al dan niet reden is de omzet (in de aangiftes) van [naam 3] bij de omzet van de ondernemer te betrekken. Het standpunt van de ondernemer is dat het gaat om een overgenomen zaak. Voor zover de minister op de zitting heeft gesteld dat de ondernemer dit onvoldoende heeft onderbouwd, overweegt het College als volgt. Het is weliswaar aan de ondernemer om aan te tonen dat van een overgenomen (voortgezette) onderneming sprake is, maar als de minister vond dat dit niet aannemelijk of onvoldoende duidelijk was, had het op zijn weg gelegen om de ondernemer in de gelegenheid te stellen tot het geven van een nadere toelichting. Het voorgaande betekent dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en daarmee ook niet op een deugdelijke motivering berust.
Conclusie
11. Het beroep is gegrond. Het College zal daarom het bestreden besluit vernietigen. Het College ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien, omdat er nader onderzoek nodig is om te kunnen bepalen of de ondernemer heeft voldaan aan de eisen om voor een TVL-subsidie voor Q1 2021 in aanmerking te komen. De minister zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
12. Het College zal de minister veroordelen in de door de ondernemer gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het aanwezig zijn op de zitting met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt de minister op binnen twee maanden na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt de minister op het betaalde griffierecht van € 184,- aan de ondernemer te vergoeden;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van de ondernemer tot een bedrag van € 1.674,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.T. Aalbers, in aanwezigheid van mr. M.B. van Zantvoort, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 september 2023.
w.g. C.T. Aalbers w.g. M.B. van Zantvoort