ECLI:NL:CBB:2023:495

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
12 september 2023
Publicatiedatum
11 september 2023
Zaaknummer
20/469 en 20/470
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen tuchtrechtelijke maatregel accountants wegens schending vertrouwelijkheid

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 12 september 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de tuchtrechtelijke maatregel van waarschuwing die aan accountant [naam 1] was opgelegd. De klacht was ingediend door [naam 2], die stelde dat [naam 1] vertrouwelijke informatie had verstrekt aan de Belastingdienst zonder toestemming. De accountantskamer had eerder geoordeeld dat [naam 1] in strijd met het fundamentele beginsel van vertrouwelijkheid had gehandeld door op 11 juni 2014 de concept-jaarrekening van [naam 2] naar de Belastingdienst te sturen. Het College bevestigde deze bevindingen en oordeelde dat [naam 1] niet gerechtigd was om de vertrouwelijke gegevens zonder overleg met [naam 2] te delen, vooral omdat de cliëntrelatie al was beëindigd. Het verzoek van de weduwe van [naam 2] om het hoger beroep voort te zetten werd ingewilligd, maar het College wees het verzoek tot heropening van het onderzoek af. De opgelegde maatregel van waarschuwing werd door het College als passend en geboden beschouwd, ondanks de bezwaren van [naam 2]. Beide hoger beroepen werden ongegrond verklaard.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 20/469 en 20/470
uitspraak van de meervoudige kamer van 12 september 2023 op de hoger beroepen van:

[naam 1] AA, kantoorhoudende te [plaats 1] , ( [naam 1] )

(gemachtigde: mr. D. Liem),
en

wijlen [naam 2] , te [plaats 2] , ( [naam 2] )

(gemachtigde: [naam 3] ),
tegen de uitspraak van de accountantskamer van 3 april 2020, gegeven op een klacht, door [naam 2] ingediend tegen [naam 1] .

Procesverloop in hoger beroep

[naam 1] heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van
3 april 2020, met nummer 19/1316 Wtra AK (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2020:33). Dit hoger beroep is bij het College geregistreerd met zaaknummer 20/469.
[naam 2] heeft eveneens tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. Dit hoger beroep heeft zaaknummer 20/470.
Partijen hebben een schriftelijke reactie op elkaars hogerberoepschrift gegeven.
[naam 2] is in de loop van de hogerberoepsprocedure overleden. Zijn echtgenote
[naam 4] ( [naam 4] ) heeft verzocht het door hem ingestelde hoger beroep voort te zetten.
Van de zijde van [naam 2] zijn nadere stukken overgelegd, waaronder een verklaring van erfrecht en een door [naam 4] gegeven volmacht, waarmee zij
[naam 3] machtigt haar te vertegenwoordigen.
De zitting was op 21 juni 2023. Aan de zitting hebben [naam 1] , bijgestaan door [naam 5] en [naam 6] deelgenomen.

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer, die als hier ingelast wordt beschouwd.
1.2
In deze procedure is de klacht aan de orde die [naam 2] op 9 juni 2017 tegen [naam 1] heeft ingediend. Deze klacht houdt de volgende verwijten in:
a. dat [naam 1] op 11 juni 2014 de concept-jaarrekening 2002 van [naam 2] naar de Belastingdienst heeft gestuurd en daarbij niet heeft vermeld dat het om een concept ging, terwijl de Belastingdienst deze jaarrekening naar het Gerechtshof [Den Haag] zou sturen, dit zonder toestemming van [naam 2] en op een moment dat de cliëntrelatie al was beëindigd. Hierdoor is [naam 2] , zo stelt hij, in zijn procesbelang geschaad in een procedure over de pensioenvoorziening in de jaarrekening 2002 bij de bestuursrechter, te meer daar [naam 1] in die procedure niet als getuige wilde optreden;
b. dat [naam 1] , door in een brief van 13 september 2012 te stellen dat [naam 2] in februari 2011 een nieuwe adviseur aan hem had voorgesteld terwijl deze nieuwe adviseur door [naam 1] zelf naar voren was geschoven, de indruk had gewekt bewust op een breuk met [naam 2] aan te sturen in plaats van fiscale problemen zelf op te lossen door het herstellen van fouten in de door [naam 2] ingediende aangiften over voorgaande jaren.
1.3
Bij uitspraak van 30 maart 2018 (ECLI:NL:TACAKN:2018:16) heeft de accountantskamer beide klachtonderdelen niet-ontvankelijk verklaard, omdat de klacht naar haar oordeel in strijd met het concentratie-van-klachtenbeginsel is ingediend. Volgens de accountantskamer had [naam 2] deze klacht al bij een eerdere klachtprocedure aan de orde kunnen stellen. Bovendien vindt de klacht haar grondslag in hetzelfde feitencomplex als die waarop de vorige klacht was gebaseerd.
1.4
Het College heeft bij uitspraak van 16 juli 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:286) het hoger beroep van [naam 2] tegen deze uitspraak gegrond verklaard voor zover klachtonderdeel a niet-ontvankelijk is verklaard, en voor het overige ongegrond verklaard. Het College heeft de uitspraak van 30 maart 2018 in zoverre vernietigd en de zaak naar de accountantskamer verwezen om inhoudelijk op klachtonderdeel a te beslissen.

Uitspraak van de accountantskamer

2.1
Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer klachtonderdeel a gegrond verklaard en aan [naam 1] de maatregel van waarschuwing opgelegd.
2.2
De accountantskamer is van oordeel dat [naam 1] in strijd met het fundamentele beginsel van vertrouwelijkheid heeft gehandeld. Voor zover hier van belang, is het volgende overwogen (waarbij voor “betrokkene” [naam 1] en voor “klager” [naam 2] moet worden gelezen):
“ 4.4 Tussen partijen staat vast dat betrokkene, via zijn medewerkster, in juni 2014 de conceptjaarcijfers 2002 van de vennootschap en de in december 2009 gesloten vaststellingsovereenkomst desgevraagd aan een opvolgend inspecteur van de belastingdienst heeft verstrekt. De jaarcijfers 2002 waren door klager aan betrokkene toevertrouwd om in 2009 een aansluiting te maken van de administratie voor het vaststellen van pensioentermijnen en om over belastingaangiften tot 2009 met de belastingdienst afspraken te maken. Deze stukken die afkomstig zijn van de cliënt betreffen naar hun aard vertrouwelijke gegevens. Ook als de gegevens al eerder door klager of betrokkene aan de belastingdienst zijn verstrekt, blijft dat in beginsel het geval.
4.5
De VGBA [Verordening gedrags- en beroepsregels accountants] verplicht accountants en degenen die onder hun verantwoordelijkheid werkzaamheden uitvoeren tot geheimhouding van vertrouwelijke gegevens (fundamenteel beginsel van vertrouwelijkheid). Artikel 16 van de VGBA verplicht de accountant die de beschikking krijgt over gegevens of inlichtingen waarvan hij het vertrouwelijke karakter kent of redelijkerwijs moet vermoeden tot geheimhouding van die gegevens of inlichtingen. Artikel 19 van de VGBA verplicht een accountant om maatregelen te treffen die ervoor moeten zorgen dat degene die onder zijn verantwoordelijkheid werkzaamheden uitvoert ten behoeve van een professionele dienst, de vertrouwelijkheidsverplichtingen naleeft zoals deze op grond van de artikelen 16 tot en met 18 van de VGBA gelden.
De uitzonderingen op die verplichting zijn genoemd in artikel 16 onder a tot en met e van de VGBA.
4.6
Dat voor het verstrekken van de stukken in juni 2014 één van voornoemde uitzonderingen van toepassing is, is de Accountantskamer niet gebleken. Betrokkene heeft zonder overleg met klager de gegevens aanstonds verstrekt op een verzoek van de opvolgend inspecteur van de belastingdienst. Dat was in verband met een belastingprocedure die (voor klager) dreigde. Betrokkene heeft voor die verstrekking geen toestemming gevraagd aan klager, noch expliciete toestemming van hem op andere wijze gekregen. Die toestemming is naar het oordeel van de Accountantskamer ook niet (impliciet) af te leiden uit de eerdere verzending aan de belastingdienst van stukken aangaande de vaststellingsovereenkomst bij de e-mail van
18 december 2009, zoals betrokkene aanvoert. De opvolgend inspecteur was blijkens zijn verzoek met de inhoud van die stukken niet bekend. Ook volgt de toestemming niet uit de omstandigheid dat klager nooit te kennen heeft gegeven bezwaren te hebben tegen die overeenkomst dan wel toezending van stukken aan de belastingdienst. De toestemming van klager kan evenmin worden afgeleid uit de omstandigheid dat klager in een eerder stadium toestemming heeft gegeven om de jaarrekening 2002 aan de belastingdienst ter beschikking te stellen. Op dat moment vond de verstrekking plaats vanwege de discussie met de belastingdienst over de ambtshalve aanslagen. Daar komt bij dat in juni 2014, toen die stukken wederom werden verstrekt door betrokkene, de cliëntrelatie met klager al was beëindigd, namelijk in september 2012. Betrokkene heeft klager bij de brief van 13 september 2012 laten weten bij te zullen dragen aan relevante informatieoverdracht aan een volgende adviseur. Daardoor en gelet op het tijdsverloop sedertdien lag het ook niet voor de hand om zonder overleg met klager op het verzoek van de belastingdienst in te gaan. Door de vertrouwelijke informatie in strijd met het bepaalde in artikel 16 VGBA ter beschikking te stellen, heeft betrokkene gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel van vertrouwelijkheid.”

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

Voortzetting van de procedure
3 Het College is van oordeel dat wanneer de klagende partij overlijdt nadat hij of zij hoger beroep heeft ingesteld, de behandeling van het hoger beroep op naam van de overledene kan worden voortgezet indien door of namens de erfgenamen daarom wordt verzocht.
Nadat hij hoger beroep had ingesteld, is [naam 2] op 10 januari 2021 overleden. Nu zijn weduwe [naam 4] vervolgens bedoeld verzoek heeft gedaan en als bewijs dat zij zijn erfgenaam is een verklaring van erfrecht heeft overgelegd, wordt de behandeling van het hoger beroep van [naam 2] voortgezet.
Verzoek tot heropening van het onderzoek
4 Het College wijst het verzoek van [naam 4] tot heropening van het onderzoek af. Haar gemachtigde heeft op 20 juni 2023 om 13:36 uur per e-mail een verzoek tot uitstel van de behandeling ter zitting gedaan. Dit verzoek is door het College bij brief van dezelfde dag gemotiveerd afgewezen. Deze brief is op de middag van 20 juni 2023 per e-mail aan de gemachtigde toegestuurd. Op 20 juni 2023 om 22:00 uur heeft de gemachtigde opnieuw om uitstel gevraagd. Dit verzoek is voor aanvang van de behandeling van de zaak ter zitting om 09:00 uur op de volgende ochtend afgewezen. Deze beslissing is vervolgens aan de gemachtigde meegedeeld. De gemachtigde en [naam 4] zelf zijn niet ter zitting verschenen. Dat komt voor eigen rekening. Vanwege de gemotiveerde afwijzing van het eerdere uitstelverzoek mochten zij er niet van uit gaan dat het tweede uitstelverzoek dat op de voorgaande avond was ingediend ingewilligd zou worden. Daarom ziet het College in het niet ter zitting verschijnen van [naam 4] en haar gemachtigde geen reden om het onderzoek te heropenen. De overige redenen die daarvoor zijn aangevoerd geven ook geen aanleiding tot heropening van het onderzoek, omdat deze geen verband houden met de beoordeling van het klachtonderdeel dat in hoger beroep in geding is. Hoe en waaraan de oorspronkelijke klager is overleden in januari 2021 heeft geen relevantie voor de beoordeling van de tuchtklacht over het handelen van [naam 1] in 2014.
Afbakening van het geding
5.1
In deze procedure is nog aan de orde de vraag of de accountantskamer over klachtonderdeel a terecht heeft geoordeeld dat [naam 1] op 11 juni 2014 in strijd met artikel 16 van de VGBA vertrouwelijke informatie ter beschikking heeft gesteld, waardoor hij in strijd met het fundamentele beginsel van vertrouwelijkheid heeft gehandeld. Verder is aan de orde of de maatregel van waarschuwing die de accountantskamer vanwege deze overtreding aan [naam 1] heeft opgelegd passend is.
5.2
De hogerberoepsgrond van [naam 1] over de weergave van klachtonderdeel a in 3.2 van de bestreden uitspraak faalt. Hij bestrijdt dat hij ervan op de hoogte was dat de Belastingdienst de stukken naar de belastingkamer van het Gerechtshof Den Haag zou sturen. Bij de uitspraak van 16 juli 2019 heeft het College echter al vastgesteld dat de weergave van de klacht in de bestreden uitspraak van 30 maart 2018 door partijen niet is bestreden. Deze uitspraak van het College heeft gezag van gewijsde. De klachtweergave kan daarom nu niet meer worden betwist.
5.3
[naam 1] weerspreekt ook de weergave van feiten in de bestreden uitspraak. Zo is het naar zijn mening een misvatting dat hij een pensioenvoorziening heeft berekend. Naar vaste jurisprudentie van het College moet de accountantskamer feiten vaststellen, voor zover dat voor de beoordeling van de jegens een accountant gerezen bezwaren dienstig is. Zij is niet gehouden alle haar gebleken feiten in de tuchtuitspraak op te nemen, maar mag zich beperken tot de volgens haar relevante feiten (zie bijvoorbeeld de uitspraak van het College van
12 januari 2016, ECLI:NL:CBB:2016:12, onder 3.2). Als blijkt dat de feiten van invloed zijn geweest op de beoordeling van de klacht, dan zal dit aan de orde kunnen komen bij de beoordeling van de hogerberoepsgronden tegen het desbetreffende onderdeel van de bestreden uitspraak. Hier zal dat echter niet gebeuren, omdat de feiten waarvan [naam 1] stelt dat ze onjuist of onvolledig zijn weergegeven, niet aan het oordeel van de accountantskamer ten grondslag hebben gelegen.
Standpunten van partijen
6.1
[naam 1] bestrijdt dat hij het beginsel van vertrouwelijkheid heeft geschonden. De informatie die hij aan de belastinginspecteur heeft verstrekt, was al bij de Belastingdienst bekend en was daarom niet vertrouwelijk. Bovendien was hij fiscaalrechtelijk gezien verplicht aan het informatieverzoek medewerking te verlenen.
6.2
Voor zover van belang onderschrijft [naam 2] het oordeel van de accountantskamer. Hij vindt de aan [naam 1] opgelegde maatregel van waarschuwing, gezien de ernst van de gedraging, echter te licht. Wat verder door zijn gemachtigde is aangevoerd valt buiten het geding.
Oordeel over klachtonderdeel a
7.1
Het College onderschrijft het oordeel van de accountantskamer dat [naam 1] in strijd met het fundamentele beginsel van vertrouwelijkheid heeft gehandeld en maakt dat oordeel en de overwegingen die daaraan ten grondslag liggen, tot de zijne. Daar voegt het College naar aanleiding van wat in hoger beroep naar voren is gebracht het volgende aan toe.
7.2
Uit de artikelen 16 tot en met 19 van de VGBA, waarin het fundamentele beginsel van vertrouwelijkheid is uitgewerkt, volgt dat de accountant die de beschikking krijgt over gegevens of inlichtingen waarvan hij het vertrouwelijke karakter kent of redelijkerwijs moet vermoeden, verplicht is tot geheimhouding van die gegevens. Behoudens de situatie dat hij wettelijk verplicht is gegevens om inlichtingen te verstrekken (artikel 16, onder a), zal hij in zijn besluitvorming om op grond van artikel 16, onderdelen b tot en met e, al dan niet tot het verstrekken van vertrouwelijke gegevens of inlichtingen over te gaan, onder meer de belangen van betrokken partijen en derden, waaronder het algemeen belang, moeten betrekken, en ook de overwegingen moeten vastleggen die tot zijn besluit hebben geleid.
7.3
Duidelijk is dat het fundamentele beginsel van vertrouwelijkheid een van de beginselen is die de relatie van de accountant met de cliënt beheersen. Blijkens zijn pleidooi op de zitting van het College onderkent [naam 1] dat ook. Hij stelt immers dat het uiteraard zo is dat alvorens een accountant inzage in een dossier van een cliënt geeft, hij hiervoor instemming van die cliënt zal moeten hebben, aangezien hij is gehouden aan zijn geheimhoudingsplicht op grond van artikel 16 van de VGBA. Het College wijst erop dat in de toelichting van de VGBA is benadrukt, dat het beginsel van vertrouwelijkheid uiteraard ook blijft voortbestaan nadat de accountant zijn relatie met zijn cliënt (of de organisatie waar hij werkzaam is of waaraan hij is verbonden) heeft beëindigd.
7.4
[naam 1] is er ten onrechte van uitgegaan dat de gevraagde gegevens niet vertrouwelijk waren en zonder overleg met [naam 2] aan de belastinginspecteur konden worden verstrekt. Het concept van de jaarcijfers 2002 bevatte voorlopige (bedrijfs)gegevens van de vennootschap van [naam 2] , inclusief zijn pensioenvoorziening. Zulke gegevens zijn naar hun aard vertrouwelijk. [naam 1] had dit concept, dat in opdracht van [naam 2] , althans zijn vennootschap, door een ander kantoor was opgesteld, verkregen voor de uitvoering van zijn opdracht om [naam 2] bij te staan bij het treffen van een regeling met de Belastingdienst over achterstallige belastingaangiften. Uit het feit dat de stukken eerder waren gedeeld en dat de belastinginspecteur om deze specifieke stukken vroeg, volgt niet dat hij al kon worden geacht met de inhoud ervan bekend te zijn. Naar de redenen voor het achteraf alsnog opvragen van gegevens, anders dan dat ze niet voorhanden waren, heeft [naam 1] naar eigen zeggen ook niet geïnformeerd. Het feit dat [naam 2] hem indertijd in het kader van de onderhandelingen met de Belastingdienst toestemming had gegeven de gegevens te delen, wil niet zeggen dat [naam 1] in juni 2014 kon aannemen dat hij de instemming van [naam 2] had om dat opnieuw te doen. [naam 2] was sinds september 2012 niet meer zijn cliënt. De opdracht ten behoeve waarvan hij de gegevens in handen had gekregen en op grond waarvan hij ze aan de Belastingdienst ter beschikking mocht stellen, was in juni 2014 dus al geruime tijd beëindigd. Anders dan hij meent, stond het [naam 1] na het beëindigen van zijn opdracht - en het vervallen van de reden om gegevens te gebruiken of met derden te delen - niet vrij te beslissen de vertrouwelijke gegevens opnieuw te gebruiken of te delen, in elk geval niet zonder hierover met zijn voormalige opdrachtgever in overleg te treden.
7.5
[naam 1] stelt dat hij wettelijk verplicht was - hij noemt de artikelen 53 en 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen - aan het informatieverzoek van de belastinginspecteur medewerking te verlenen. Hij had op 11 juni 2014 echter slechts een telefoontje van de belastinginspecteur gekregen, die hem vroeg of hij bereid was bepaalde documenten door te sturen, blijkbaar omdat men ze bij de Belastingdienst niet kon vinden. Een dergelijke informele vraag dwingt niet tot medewerking. Dat [naam 1] wist dat het verzoek van een senior medewerker van de Belastingdienst kwam, maakt dit niet anders.
7.6
[naam 1] stelt dat hij geen reden had om aan te nemen dat [naam 2] bezwaren zou hebben tegen het ter beschikking stellen van deze (al eerder beschikbaar gestelde) gegevens. De vraag of er in de tussentijd belangen van de kant van zijn voormalige cliënt waren gerezen die eraan in de weg stonden de vertrouwelijke gegevens te verstrekken, heeft hij zich echter niet gesteld. Gelet op de bijzondere verantwoordelijkheid die op grond van artikel 16 van de VGBA op hem rust, mocht dat van hem worden verwacht. Om deze belangen mee te kunnen wegen, had [naam 1] met [naam 2] contact moeten opnemen. Zeker nu er sinds de beëindiging van de cliëntrelatie de nodige tijd was verstreken en [naam 1] , zoals uit zijn antwoorden tijdens de zitting van de accountantskamer kan worden opgemaakt, wist dat er (ook) tussen [naam 2] en de Belastingdienst nog meningsverschillen waren. Als de vertroebelde verhouding met [naam 2] en zijn gemachtigde [naam 1] ervan heeft weerhouden met hem in overleg te treden, zoals hij op de zitting van het College heeft aangegeven, dan had hij de mogelijkheid om, ofwel de belastinginspecteur naar [naam 2] door te verwijzen, ofwel een formeel informatieverzoek te verlangen. Ook dat heeft [naam 1] echter niet gedaan.
7.7
Op grond van het voorgaande is het College van oordeel dat klachtonderdeel a terecht gegrond is verklaard. [naam 1] had de vertrouwelijke gegevens van (de vennootschap van) [naam 2] niet zonder overleg met [naam 2] aan de belastinginspecteur ter beschikking mogen stellen. Hij heeft in strijd met het fundamentele beginsel van vertrouwelijkheid gehandeld.
De opgelegde maatregel
8 Het hoger beroep van [naam 2] richt zich tegen de aan [naam 1] opgelegde maatregel. Een waarschuwing vindt hij te licht. [naam 2] stelt dat hij door het opsturen van de stukken nadeel heeft ondervonden in zijn juridische procedures tegen de Belastingdienst. Naar zijn mening zou de Belastingdienst zonder deze stukken eerder op zijn schreden zijn teruggekeerd. Of de vertrouwelijke gegevens in de procedures een rol van betekenis hebben gespeeld en waaruit het gestelde nadeel dan precies heeft bestaan, heeft [naam 2] echter niet duidelijk gemaakt. Zoals blijkt uit de eigen stellingen van [naam 2] is zijn geschil met de Belastingdienst uiteindelijk in zijn voordeel geëindigd.
Voor het met de gedrags- en beroepsregels strijdige handelen en/of nalaten van [naam 1] acht het College de maatregel van waarschuwing passend en geboden. Ook de opgelegde maatregel blijft dus in stand.
Slotsom
9 De slotsom is dat beide hoger beroepen ongegrond zijn.
10 De beslissing op deze hoger beroepen berust mede op hoofdstuk V van de Wet tuchtrechtspraak accountants.

Beslissing

Het College verklaart de hoger beroepen van [naam 1] en van [naam 2] ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L. Verbeek, mr. M.P. Glerum en mr. P. Glazener, in aanwezigheid van mr. C.G.M. van Ede, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 september 2023.
w.g. J.L. Verbeek de griffier is verhinderd de uitspraak mede te ondertekenen