ECLI:NL:CBB:2023:465

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
5 september 2023
Publicatiedatum
1 september 2023
Zaaknummer
21/1154
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen boetes voor overtreding van levensmiddelenhygiëne door slachterij

In deze zaak heeft de slachterij B.V. hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 2 september 2021 drie boetes van € 5.000,- had opgelegd wegens overtredingen van de Verordening (EG) nr. 852/2004 inzake levensmiddelenhygiëne. De minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit had deze boetes opgelegd vanwege condensvorming op oppervlakken en verontreiniging van vlees. De slachterij betwistte de overtredingen en voerde aan dat condensvorming onvermijdelijk is en dat zij deze direct verwijdert zodra deze zichtbaar is. Tijdens de zitting op 9 augustus 2023 werd de zaak behandeld door de enkelvoudige kamer van het College van Beroep voor het bedrijfsleven.

Het College oordeelde dat de minister niet aannemelijk had gemaakt dat er sprake was van overtredingen in twee van de drie boetezaken, waardoor deze boetes niet in stand konden blijven. In de derde boetezaak, waar wel bewijs van condensvorming op de karkassen was, werd de boete verlaagd vanwege overschrijding van de redelijke termijn. Het College concludeerde dat de boetes in twee zaken werden herroepen en dat de boete in de derde zaak werd gematigd tot € 4.750,-. Tevens werd de minister veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de slachterij, die op € 5.976,- werden vastgesteld.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 21/1154
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 september 2023 op het hoger beroep van:

[de slachterij] B.V., te [plaats] (de slachterij)

(gemachtigde: F.Th.M. Peters),

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 2 september 2021, kenmerk 20/626, 20/684 en 20/686, in het geding tussen
de slachterij
en
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit
(gemachtigde: mr. L. Hartenveld).

Procesverloop in hoger beroep

De slachterij heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 2 september 2021 (ECLI:NL:RBROT:2021:8599).
De minister heeft een reactie op het hogerberoepschrift ingediend.
De zitting was op 9 augustus 2023. Aan de zitting hebben deelgenomen de gemachtigden van partijen.

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure, het wettelijk kader en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Het College volstaat, voor zover in hoger beroep nog van belang, met het volgende.
1.2
De aangevallen uitspraak betreft drie boetes van € 5.000,- vanwege overtreding van voorschriften uit de Verordening (EG) nr. 852/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake levensmiddelenhygiëne (Verordening 852/2004). De minister heeft die boetes opgelegd bij besluiten van 19 juli 2019 (boetezaak 201805996), 3 mei 2019 (boetezaak 201900263) en 10 mei 2019 (boetezaak 201900585).
1.3
Bij drie besluiten van 24 december 2019 (boetezaak 201805996) en 27 december 2019 (boetezaken 201900263 en 201900585), waartegen het beroep bij de rechtbank was gericht, heeft de minister de boetes gehandhaafd.
1.4
De minister verwijt de slachterij steeds dat zij de vorming van condens op oppervlakken niet heeft voorkomen en daarmee artikel 6.2, eerste lid, van de Wet dieren, gelezen in samenhang met artikel 2.4, eerste lid, onder c, van de Regeling dierlijke producten, in samenhang gelezen met artikel 4, tweede lid, en Bijlage II, hoofdstuk I, punt 2b, van Verordening 852/2004, heeft overtreden (overtreding 1).
1.5
Daarnaast verwijt de minister de slachterij in boetezaak 201900585 ook dat zij de levensmiddelen niet in alle stadia van de productie heeft beschermd tegen elke vorm van verontreiniging waardoor het vlees ongeschikt kan worden voor menselijke consumptie, schadelijk kan worden voor de gezondheid, dan wel op een zodanige wijze kan worden verontreinigd dat het redelijkerwijze niet meer in die staat kan worden geconsumeerd. Volgens de minister heeft de slachterij daarmee een overtreding begaan van artikel 6.2, eerste lid, van de Wet dieren, gelezen in samenhang met artikel 2.4, eerste lid, onder c, van de Regeling dierlijke producten, gelezen in samenhang met artikel 4, tweede lid, en Bijlage II, hoofdstuk IX, onder 3, van Verordening 852/2004 (overtreding 2).
1.6
De minister heeft zijn besluiten gebaseerd op drie rapporten van bevindingen van toezichthouders van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit.
Boetezaak 201805996 (20/626)
1.7
In een rapport van 25 oktober 2018 beschrijft een toezichthouder als zijn waarneming op 2 oktober 2018, voor zover hier van belang, het volgende:
“Tijdens mijn inspectie bevond ik mij in één van de koelcellen behorende bij de darmafdeling […]. Ik zag condens hangen aan de apparatuur, een verdamper, hangend aan het plafond, recht boven deze dolav (zie foto 1 en 2).”
Boetezaak 201900585 (20/686)
1.8
In een rapport van 13 november 2018 beschrijft deze toezichthouder als zijn waarneming op 6 november 2018, voor zover hier van belang, het volgende:
“Tijdens mijn inspectie bevond ik mij in de slachthal van [de slachterij] B.V. […] Ik zag, omstreeks 7.00 (het College begrijpt:) uur, ter hoogte van de zogenaamde ‘manuele reuzel poets’-bordessen dat er condens hing aan de buizen van de slachtlijn die zich recht boven de hammen van de hangende varkenskarkassen bevonden. De achterpoten van de varkenskarkassen kwamen in contact met de buizen waar zich condens op bevond. Ik zag dat er condens van de buizen op de karkassen viel. Omstreeks 9.45 uur zag ik weer (uitgebreide) condens op verschillende plekken in de slachthal, namelijk aan de buizen van de slachtlijn ter hoogte van de machinale reuzeltrekkers (zie foto 1). Ook zag ik condens aan het plafond en aan een zogenaamde ‘helikopter’ […] (zie foto 2) […].”
Boetezaak 201900263 (20/684)
1.9
In een rapport van 1 november 2018 beschrijft een andere toezichthouder als zijn waarneming op 30 oktober 2018, voor zover hier van belang, het volgende:
“Tijdens de systeem inspectie derde landen bevond ik mij in de 'onderdelen koelcel' […]. Tijdens mijn inspectie zag ik een grote hoeveelheid condens aan het plafond hangen (foto 1).”

Uitspraak van de rechtbank

2 De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, omdat voor haar voldoende vaststaat dat in de drie gevallen sprake was van condensvorming en (in boetezaak 201900585) ook condens op de karkassen viel. De minister was dus volgens de rechtbank bevoegd de slachterij daarvoor boetes op te leggen.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3.1
De slachterij heeft zich in hoger beroep gericht tegen het oordeel dat sprake was van een overtreding. Subsidiair betoogt de slachterij dat de boetes moeten worden gematigd.
3.2
Het College zal eerst ingaan op de hogerberoepsgronden in boetezaken 201805996 en 201900263 en daarna de hogerberoepsgronden behandelen in boetezaak 201900585.
Boetezaken 201805996 en 201900263
4.1
De slachterij voert aan dat condensvorming onvermijdelijk is en dat zij, als gebruikelijk, direct nadat deze zichtbaar is condens laat “wegmoppen”. Volgens de slachterij is op de foto’s bij de rapporten van bevindingen hooguit beginnende condensvorming zichtbaar.
4.2
Ter zitting heeft de minister erkend dat condensvorming in een slachterij onvermijdelijk is en dat condens problematisch wordt als het op het vlees valt. Daarom moet de slachterij condens verwijderen om verontreiniging van vlees te voorkomen.
4.3.1
Het College stelt voorop dat op de minister de bewijslast rust. Voor dat bewijs steunt de minister hier op de rapporten van bevindingen, in het bijzonder de bij de rapporten gevoegde foto’s.
4.3.2
Uitvergrotingen van die foto’s heeft het College op de zitting bekeken en het heeft met partijen besproken wat het op die foto’s kan zien. Anders dan de minister, kan het College op de foto’s niet zien dat op 25 oktober en 1 november 2018 sprake was van (meer dan beginnende) condensvorming. Zodoende heeft de minister niet aannemelijk gemaakt dat sprake was van condensvorming als bedoeld in artikel 4, tweede lid, en Bijlage II, hoofdstuk I, punt 2b, van Verordening 852/2004.
4.3.3
Het College concludeert daarom dat de boetes niet in stand kunnen blijven. Dit betekent dat het hoger beroep in deze zaken slaagt.
Boetezaak 201900585
5.1
In deze zaak heeft de minister wel aannemelijk gemaakt dat sprake was van condensvorming. Op een van de foto’s bij het rapport van bevindingen is duidelijk condens te zien en rond 7.00 uur heeft de toezichthouder druppels op de karkassen zien vallen.
5.2
Volgens de slachterij is er reden voor matiging van de boete, omdat de minister haar destijds verplichtte het water van de sterilisatoren waarin gereedschap wordt ontsmet steeds tot 82 oC te verwarmen. Omdat de slachterij sinds de uitspraak van het College van 7 december 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:1060) de sterilisatoren alleen zo hoog verwarmt bij daadwerkelijk gebruik, is de vorming van condens afgenomen.
5.3.1
Daarin ziet het College geen reden voor matiging van de boete, reeds omdat de slachterij niet aannemelijk heeft gemaakt dat dit de condensvorming veroorzaakte. Bovendien ontheft het haar niet van haar plicht om de vorming van condens te voorkomen.
5.3.2
Dit betekent dat het hoger beroep in boetezaak 201900585 niet slaagt.
Overschrijding redelijke termijn
6.1
De slachterij heeft op de zitting verzocht om matiging van de boete, wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
6.2
In bestraffende zaken geldt het uitgangspunt dat de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in beginsel is overschreden als die procedure in haar geheel langer duurt dan vier jaar. De termijn begint op het moment waarop een handeling is verricht waaraan de betrokkene in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat hem een straf wordt opgelegd.
6.3
In dit geval is de redelijke termijn aangevangen met het voornemen tot boeteoplegging van 14 maart 2019. Het College ziet in de omstandigheden van dit geval geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou moeten bedragen. Op het moment van deze uitspraak, is de redelijke termijn overschreden met bijna 6 maanden.
6.4
Volgens vaste rechtspraak van het College wordt bij overschrijding van de redelijke termijn in bestraffende zaken de boete in beginsel gematigd met 5% per half jaar. Het College ziet geen aanleiding om in dit geval (bijvoorbeeld vanwege de ingewikkeldheid van de zaak of het processuele gedrag van partijen) van dit uitgangspunt af te wijken. Het College zal daarom de boete in boetezaak 201900585, die in stand blijft, verlagen met 5% en de boete vaststellen op € 4.750,-.
Slotsom
7 Dit leidt tot de slotsom dat het College de aangevallen uitspraak (deels) zal vernietigen. Het zal de beroepen gegrond verklaren, de bij de rechtbank bestreden besluiten vernietigen, de boetes 201805996 en 201900263 herroepen en boete 201805996 matigen tot € 4.750,-.
Proceskosten en griffierecht
8 Het College veroordeelt de minister in de door de slachterij gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 5.976,- (1 punt voor het bezwaarschrift in boetezaak 201805996 en 1 punt voor het bezwaarschrift in boetezaak 201900263, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, met een waarde per punt van € 597,-, 1 punt voor het beroepschrift in 20/626 en 1 punt voor het beroepschrift in 20/684, 1 punt voor de zitting bij de rechtbank, 1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift, 1 punt voor de zitting bij het College, met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1). Daarnaast zal het College de minister veroordelen tot vergoeding van het door de slachterij betaalde griffierecht.

Beslissing

Het College:
  • vernietigt de aangevallen uitspraak 20/626 en 20/684 en uitspraak 20/686, voor zover het de hoogte van de boete betreft;
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de beslissingen op bezwaar van 24 december 2019 en 27 december 2019 in boetezaak 201900263;
  • vernietigt de beslissing op bezwaar van 27 december 2019 in boetzaak 201900585 voor zover het de hoogte van de boete betreft;
  • herroept de primaire besluiten van 19 juli 2019 en 3 mei 2019;
  • herroept het primaire besluit van 10 mei 2019 in zoverre de boete meer bedraagt dan € 4.750,-;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de in beroep bestreden besluiten;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van de slachterij tot een bedrag van € 5.976,-;
  • draagt de minister op het door de slachterij in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 895,- te vergoeden;
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stam, in aanwezigheid van mr. N.A. van Opbergen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 september 2023.
w.g. R.C. Stam w.g. N.A. van Opbergen