ECLI:NL:CBB:2023:431

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
22 augustus 2023
Publicatiedatum
18 augustus 2023
Zaaknummer
22/635
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen randvoorwaardenkorting in het kader van GLB-betalingen

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 22 augustus 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een landbouwer en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De landbouwer had beroep ingesteld tegen een besluit van de minister, waarin een randvoorwaardenkorting van 70% was opgelegd over de basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2019. De minister had de uitbetaling van deze betalingen vastgesteld op € 14.328,06, maar na de randvoorwaardenkorting verlaagd naar € 4.298,42, en daarnaast € 10.029,64 teruggevorderd van de landbouwer.

De landbouwer had eerder geen bezwaar gemaakt tegen het besluit van 12 mei 2020, waarin de randvoorwaardenkorting was opgelegd. In een eerdere uitspraak van 21 december 2021 had het College geoordeeld dat de minister in beginsel mag uitgaan van de rechtmatigheid van een opgelegde randvoorwaardenkorting, maar dat dit in uitzonderlijke gevallen anders kan zijn. De minister had in die procedure niet voldoende onderbouwd waarom de korting op 70% was vastgesteld, wat leidde tot de vernietiging van het besluit van 15 december 2020.

In het bestreden besluit heeft de minister echter duidelijk gemaakt op basis van welke randvoorwaarden de kortingen waren vastgesteld en heeft hij de rekenregels uit de relevante Europese verordeningen toegepast. Het College oordeelde dat er geen grond was voor het oordeel dat de randvoorwaardenkorting evident onrechtmatig was, en dat de landbouwer zijn bezwaren tegen de korting in deze procedure niet naar voren had kunnen brengen. Het College verklaarde het beroep van de landbouwer ongegrond en bevestigde de beslissing van de minister om de uitbetaling te verlagen en het bedrag terug te vorderen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/635

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 augustus 2023 in de zaak tussen

[naam] , te [woonplaats] , de landbouwer

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

(gemachtigden: mr. M. van den Brink en mr. J. van Horsen).

Procesverloop

Met het besluit van 24 februari 2022 (het bestreden besluit) heeft de minister opnieuw op het bezwaar van de landbouwer beslist.
De landbouwer heeft daartegen beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 9 augustus 2023. Aan de zitting hebben de landbouwer en zijn echtgenote en de gemachtigden van de minister deelgenomen.

Overwegingen

1. De minister had de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling van de landbouwer voor het jaar 2019 vastgesteld op € 14.328,06. Omdat de minister met het besluit van 12 mei 2020 de landbouwer een randvoorwaardenkorting van 70% had opgelegd over het jaar 2019, heeft de minister die uitbetaling met het besluit van 15 oktober 2020 verlaagd naar € 4.298,42 en in verband daarmee € 10.029,64 van de landbouwer teruggevorderd. Met het besluit van 15 december 2020 verklaarde de minister het bezwaar daartegen ongegrond.
2. Bij uitspraak van 21 december 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:1096) heeft het College het beroep van de landbouwer tegen het besluit van 15 december 2020 gegrond verklaard. In die uitspraak stelt het College eerst vast dat de landbouwer geen bezwaar had gemaakt tegen het besluit van 12 mei 2020. Vervolgens overwoog het College dat de minister in deze procedure in beginsel mag uitgaan van de rechtmatigheid van een opgelegde randvoorwaardenkorting, maar dat dit in uitzonderlijke gevallen anders kan zijn. Omdat het – kort gezegd – onduidelijk was op grond waarvan de minister de hoogte van de randvoorwaardenkorting had vastgesteld op 70%, oordeelde het College dat de minister in deze procedure diende te onderzoeken of hij de hoogte van de randvoorwaardenkorting wel juist had vastgesteld. Nu hij dat niet had gedaan, zag het College aanleiding het besluit van 15 december 2020 te vernietigen en de minister op te dragen met in achtneming van die uitspraak een besluit te nemen op het bezwaar van de landbouwer tegen het besluit van 15 oktober 2020.
3. De minister heeft in het bestreden besluit en op de zitting alsnog duidelijk gemaakt op grond waarvan hij de hoogte van de randvoorwaardenkorting had vastgesteld op 70%. Hij heeft uiteengezet voor welke randvoorwaardenterreinen de landbouwer welke kortingen heeft gekregen. Verder heeft de minister aan de hand van de rekenregels in de ter zake geldende Verordening 640/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 en Uitvoeringsverordening 809/2014 van de Commissie van 17 juli 2014 inzichtelijk gemaakt hoe hij tot het kortingspercentage van 70% is gekomen. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat die randvoorwaardekorting evident onrechtmatig is, zodat de minister in deze procedure van de rechtmatigheid daarvan mocht uitgaan. Wat de landbouwer tegen de randvoorwaardenkorting aanvoert kan in deze procedure geen rol spelen; hij had dit naar voren moeten brengen in een bezwaarschrift tegen de randvoorwaardenkorting.
4. Uit het voorgaande volgt dat de minister de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling van de landbouwer voor het jaar 2019 mocht verlagen naar € 4.298,42 en in verband daarmee € 10.029,64 van de landbouwer mocht terugvorderen.
5. Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, in aanwezigheid van mr. T. Kuiper, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 augustus 2023.
w.g. A. Venekamp w.g. T. Kuiper