ECLI:NL:CBB:2023:4

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
17 januari 2023
Publicatiedatum
13 januari 2023
Zaaknummer
22/217
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vaststelling subsidie COVID-19 voor MKB-onderneming

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 17 januari 2023, betreft het een beroep van een MKB-onderneming tegen de vaststelling van de subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het vierde kwartaal van 2020. De appellante, een evenementenbedrijf, had een subsidie aangevraagd die aanvankelijk was vastgesteld op € 20.850,55, maar na bezwaar door de minister was verhoogd naar € 23.533,23. De appellante stelde dat de minister ten onrechte haar financiële administratie had genegeerd en dat de omzet in de subsidieperiode nihil was, omdat zij door de lockdown geen activiteiten kon uitvoeren. De minister verweerde zich door te stellen dat de omzetbelasting aangifte leidend was en dat de administratie van de appellante niet de juiste omzetcijfers weergaf.

Tijdens de zitting op 8 december 2022 werd de zaak behandeld, waarbij de gemachtigde van de minister aanwezig was. Het College oordeelde dat de minister terecht de omzet van de appellante had vastgesteld op basis van de ingediende aangiftes omzetbelasting. Het College bevestigde dat desinvesteringen, zoals de verkoop van een bedrijfswagen, niet als omzet konden worden aangemerkt in de subsidieperiode. De appellante had niet kunnen aantonen dat haar omzet in de subsidieperiode op nihil gesteld moest worden, aangezien er verschillende posten als omzet waren aangemerkt in de grootboekkaarten. Het College concludeerde dat de beroepsgrond van de appellante feitelijke grondslag mist en verklaarde het beroep ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, aangezien de appellante door het bestreden besluit in een betere positie was geraakt.

De uitspraak benadrukt het belang van de juiste interpretatie van omzet in het kader van de TVL-regeling en bevestigt dat de minister de bevoegdheid heeft om de subsidiebedragen te corrigeren op basis van de ingediende gegevens.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/217

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 januari 2023 in de zaak tussen

[naam] B.V., te [woonplaats] , appellante,

en

de minister van Economische Zaken en Klimaat, verweerder

(gemachtigde: mr. H.G.M. Wammes).

Procesverloop

Met het besluit van 17 juni 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder de aan appellante op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het vierde kwartaal (Q4) van 2020 verleende subsidie vastgesteld op € 20.850,55.
Met het besluit van 14 december 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard en het subsidiebedrag ambtshalve gecorrigeerd naar
€ 23.533,23.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het College heeft de zaak op 8 december 2022 op een zitting behandeld. Aan de zitting heeft deelgenomen de gemachtigde van verweerder.

Overwegingen

Wettelijk kader
1.1
Subsidie op grond van de TVL wordt alleen verstrekt aan een MKB-onderneming waarvan het omzetverlies ten minste 30% bedraagt. Het omzetverlies wordt berekend door het verschil tussen de omzet in de referentieperiode (Q4 2019) en de omzet in de subsidieperiode (Q4 2020) te bepalen. De hoogte van de subsidie wordt vervolgens berekend aan de hand van onder andere de omzet in de referentieperiode en het omzetverlies.
1.2
De precieze tekst van het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Aanleiding voor deze procedure
2. Appellante heeft een aanvraag ingediend voor een subsidie op grond van de TVL voor Q4 2020. Met het besluit van 2 december 2020 heeft verweerder een subsidie van € 20.478,54 aan appellante verleend en aan haar een voorschot van € 16.382,84 uitbetaald.
Op 23 maart 2021 heeft appellante een verzoek om vaststelling van de subsidie ingediend. Verweerder heeft de subsidie vervolgens vastgesteld op € 20.850,55. Hij is daarbij uitgegaan van de omzetgegevens van de Belastingdienst: een omzet van € 121.958,- in de referentieperiode (Q4 2019) en een omzet van € 26.001,- in de subsidieperiode (Q4 2020). Aan de hand van de administratie die appellante in bezwaar heeft overgelegd, heeft verweerder geconstateerd dat de omzet vanwege een deels onjuiste omgang met de negatieve omzetcomponenten in de subsidieperiode € 17.083,15 was. Daarom is in het bestreden besluit de subsidie ambtshalve verhoogd naar € 23.533,23.
Standpunt appellante
3. Appellante stelt dat verweerder ten onrechte haar financiële administratie terzijde heeft gelegd en ten onrechte naar de aangifte omzetbelasting verwijst. Uit de administratie van appellante, die zij in bezwaar aan verweerder heeft overgelegd, blijkt dat er geen omzet is gerealiseerd in de subsidieperiode. Appellante is een onderneming in de evenementenbranche en kon vanwege de lockdown haar werkzaamheden niet verrichten. Op 9 november 2020 heeft zij een bedrijfswagen verkocht voor € 31.000,-. Dit betreft geen opbrengst uit de normale bedrijfsvoering, maar verkoop van een activum. Dit valt niet onder de definitie van omzet uit artikel 2:377, zesde lid, van het Burgerlijk Wetboek. Verweerder had dit bedrag daarom buiten beschouwing moeten laten bij het berekenen van de hoogte van de subsidie.
Standpunt verweerder
4. Verweerder wijst erop dat uit artikel 2.1.2, vijfde lid, van de TVL volgt dat als omzet wordt beschouwd het bedrag ten aanzien waarvan de onderneming aangifte doet voor de omzetbelasting. Niet in geschil is dat appellante omzetbelasting betaalt. Verweerder dient daarom in dit geval uit te gaan van de door appellante ingediende aangiftes omzetbelasting. Dit betekent dat verweerder ook de door appellante ingediende suppletieaangifte over 2020 bij de beoordeling dient te betrekken. Omdat aan de hand van een jaarsuppletie de omzet op kwartaalbasis niet kan worden bepaald, heeft verweerder appellante in de bezwaarfase in de gelegenheid gesteld om de kwartaalomzetten te onderbouwen. Aan de hand van de door appellante ingediende grootboekkaarten is verweerder tot de conclusie gekomen dat de omzet in de subsidieperiode lager is dan waar in het primaire besluit van uit is gegaan, maar niet nihil, zoals appellante stelt. Op de grootboekkaarten ziet verweerder namelijk verschillende posten met ‘omzet’. Voor zover appellante aanvoert dat de omzet in de subsidieperiode op nihil gesteld zou moeten worden vanwege de verkoop van een bedrijfswagen, merkt verweerder het volgende op. In de uitspraak van 14 juni 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:307) heeft het College bevestigd dat desinvesteringen onderdeel zijn van de omzet voor de TVL. In dit geval is de verkoop van het voertuig echter, al dan niet ten onrechte, niet bij de berekening van de omzet in Q4 2020 meegenomen, omdat deze niet als omzet is aangemerkt in de grootboekkaarten. Hoewel verweerder stelt hier mogelijk een fout in de bezwaarprocedure te hebben gemaakt, zal hij het bestreden besluit niet herzien. Appellante is door het bestreden besluit in een betere positie geraakt doordat de subsidie hoger is vastgesteld. Zij mag door het indienen van het beroepschrift niet in een slechtere positie worden gebracht.
Beoordeling door het College
5. Appellante heeft aangevoerd dat verweerder de opbrengst van de verkoop van de bedrijfswagen niet tot de omzet in de subsidieperiode had mogen rekenen. Uit het bestreden besluit en de toelichting in het verweerschrift blijkt echter dat verweerder dat ook niet heeft gedaan. Verweerder heeft de administratie die appellante in bezwaar heeft overgelegd, gebruikt om de omzet in de subsidieperiode te berekenen. Hij heeft daarbij alleen de posten meegerekend die op de grootboekkaarten als omzet zijn aangemerkt en daar hoort de verkoop van de bedrijfswagen niet bij. Dit betekent dat deze beroepsgrond feitelijke grondslag mist en daarom niet slaagt. Voor zover appellante heeft betoogd dat uit haar administratie blijkt dat zij helemaal geen omzet heeft gemaakt in de subsidieperiode, stelt het College vast dat in de grootboekkaarten verschillende posten zijn aangemerkt als omzet. Omdat appellante dit niet heeft betwist en haar betoog ook niet nader heeft onderbouwd, slaagt ook deze beroepsgrond niet.
6. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.P. Glerum, in aanwezigheid van mr. A.A. Dijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 januari 2023.
w.g. M.P. Glerum w.g. A.A. Dijk
BIJLAGE
Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL)
“Hoofdstuk 2. Subsidie vaste lasten
Paragraaf 2.1. Subsidie vaste lasten voor de periode oktober, november en december 2020
Artikel 2.1.a1. (begripsbepalingen)
(…)
In de artikelen 2.1.1, tweede lid, onderdeel b, 2.1.3, eerste, derde en vierde lid, 2.1.4, eerste lid, en 2.1.5, eerste lid, staat:
– A voor de omzet in de referentieperiode, uitgedrukt in Euro’s;
– B voor het omzetverlies, uitgedrukt in procenten;
– C voor de ratio tussen de vaste kosten en de omzet van een gemiddeld bedrijf, zoals per sector genoemd in de derde kolom van de tabel in de bijlage, uitgedrukt in procenten;
– D voor het subsidiepercentage, dat wordt berekend aan de hand van de formule 28,57% x B + 41,43.
Artikel 2.1.1. (verstrekking subsidie)
De minister verstrekt op aanvraag eenmalig een subsidie aan een getroffen MKB-onderneming om bij te dragen aan de financiering van de vaste lasten in de maanden oktober, november en december van 2020.
De subsidie wordt enkel verstrekt aan een MKB-onderneming:
a. waarvan het omzetverlies ten minste 30% bedraagt;
(…)
Artikel 2.1.2. (bepaling omzetverlies)
Het omzetverlies wordt berekend door het verschil tussen de omzet in de referentieperiode en de omzet in de subsidieperiode te bepalen en deze te delen door de omzet in de referentieperiode. De uitkomst van deze berekening wordt uitgedrukt in procenten.
De omzet in de referentieperiode is de omzet in het vierde kalenderkwartaal van 2019.
(…)
De omzet in de subsidieperiode is de omzet in het vierde kalenderkwartaal van 2020.
Indien de getroffen MKB-onderneming omzetbelasting betaalt over het geheel van de bedragen op basis waarvan haar omzetverlies wordt berekend, wordt als de omzet van de onderneming beschouwd het bedrag ten aanzien waarvan zij aangifte doet voor de omzetbelasting, overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet op de omzetbelasting 1968.
Voor andere getroffen MKB-ondernemingen dan de ondernemingen, bedoeld in het vijfde lid, is de omzet het bedrag van de omzet zoals dat op eenvoudige en duidelijke wijze blijkt uit de financiële administratie van de onderneming of uit een ander bewijsstuk.
(…)
Artikel 2.1.3. (hoogte subsidie)
1. De subsidie bedraagt ten hoogste € 90.000 en wordt berekend op de volgende wijze:
A x B x C x D.
(…)
Artikel 2.1.12 (vaststelling subsidie)
(…)
Bij de aanvraag van de vaststelling wordt in ieder geval meegezonden een opgave van de omzet in de subsidieperiode, blijkend uit:
(…)
c. indien de getroffen MKB-onderneming omzetbelasting afdraagt over de gehele omzet in de subsidieperiode en daarvan aangifte doet per kalenderjaar: een kopie van de aangifte voor het kalenderjaar 2020, indien die aangifte enkel betrekking heeft op de getroffen MKB-onderneming en voldoet aan het bepaalde bij een krachtens de Wet op de omzetbelasting 1968, en een kopie van een bewijsstuk waaruit het bedrag duidelijk blijkt waarover zij in de subsidieperiode omzetbelasting heeft betaald;
(…).”