Overwegingen
1. In dit geschil gaat het om de vraag of de minister [naam 1] moet toelaten en registreren als dierenarts in Nederland. De minister hanteert daarvoor als maatstaf dat de gevolgde opleiding gelijkwaardig moet zijn aan de Nederlandse diergeneeskundeopleiding. In 4.3 van de tussenuitspraak heeft het College overwogen dat die maatstaf niet onredelijk is. Concreet gaat het nu dus om de vraag of de opleidingen en werkervaring van [naam 1] gelijkwaardig zijn aan de Nederlandse diergeneeskundeopleiding. De minister neemt daarbij naar het oordeel van het College terecht als uitgangspunt voor deze vergelijking de diergeneeskundeopleiding zoals die op dit moment in Nederland wordt gegeven.
2. In de tussenuitspraak (4.5 en 4.6) heeft het College geoordeeld dat de redenering en de conclusie in de adviezen van de UU zonder nadere toelichting of onderbouwing niet begrijpelijk waren. De minister had in strijd met de vergewisplicht van artikel 3:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gehandeld door op de adviezen van de UU af te gaan zonder bij de UU om opheldering te vragen. De minister had ook in strijd met artikel 7:12 van de Awb gehandeld door het besluit van 24 februari 2020 te baseren op de onvoldoende onderbouwde adviezen van de UU.
3. Met het wijzigingsbesluit heeft de minister het bezwaar van [naam 1] tegen het besluit van 10 oktober 2019 (het afwijzingsbesluit) opnieuw ongegrond verklaard en zijn besluit nader gemotiveerd. Het wijzigingsbesluit treedt blijkens de bewoordingen ervan in de plaats van het oorspronkelijke besluit op bezwaar van 24 februari 2022. Het beroep van appellante heeft op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb van rechtswege mede betrekking op het wijzigingsbesluit. Het College is niet gebleken dat [naam 1] nog belang heeft bij beoordeling van het beroep tegen het besluit van 24 februari 2020. Daarom zal het College het beroep tegen dat besluit niet-ontvankelijk verklaren.
4. De minister heeft aan het wijzigingsbesluit het advies van de CBGD van 30 maart 2022 ten grondslag gelegd. De CBGD heeft blijkens haar advies gekeken naar de haar ter beschikking gestelde gegevens over duur, inhoud en kwaliteit van de door [naam 1] in Argentinië gevolgde opleidingen en van de basisopleiding van de NVWA. Op grond daarvan, en wegens het ontbreken van eventueel aanvullende relevante klinische kennis en werkervaring, heeft de CBGD vastgesteld dat de opleiding van [naam 1] niet gelijkwaardig is aan de Nederlandse dierenartsopleiding.
5. Met het wijzigingsbesluit heeft de minister het in de tussenuitspraak vastgestelde gebrek naar het oordeel van het College niet hersteld. Het advies van de CBGD gaat onvoldoende in op de aspecten die in de tussenuitspraak zijn genoemd. Daardoor is ook met dit advies niet helder op welke punten het [naam 1] volgens de minister concreet aan kennis en ervaring ontbreekt. De minister mocht dan ook niet zonder meer op dit advies afgaan. Dit betekent dat het College het beroep van [naam 1] gegrond zal verklaren en het wijzigingsbesluit zal vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:9 en 7:2 van de Awb.
6. Met het oog op definitieve beslechting van het geschil zal het College vervolgens bezien of er aanleiding is om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. Daarmee wordt bedoeld dat het College zal onderzoeken of [naam 1] , gelet op alle informatie die inmiddels voorhanden is, in aanmerking komt om te worden toegelaten en geregistreerd als dierenarts.
7. Het College overweegt eerst dat de minister met het bericht van de CBGD van 8 november 2022, in antwoord op de brief van het College van 9 augustus 2022, onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft. Verder wijst het College erop dat de hiervoor al genoemde vergewisplicht met zich brengt dat de minister de door [naam 1] op 13 maart 2023 toegezonden aanvullende informatie had moeten voorleggen aan de CBGD.
8. Dit betekent nog niet dat [naam 1] moet worden toegelaten als dierenarts. Op de zitting van 19 april 2023 is de zaak namelijk uitgebreid met partijen besproken, waarbij vooral nader is ingegaan op het bericht van de CBGD van 8 november 2022 en op de aanvullende informatie van [naam 1] van 13 maart 2023. [naam 1] heeft over diverse aspecten van haar studie en werkervaring, onder verwijzing naar de door haar ingediende stukken, een nadere toelichting verstrekt. De gemachtigde en de voorzitter van de CBGD hebben op verschillende punten eveneens een nadere toelichting gegeven. Uit de bedoelde stukken en de bespreking daarvan is voor het College voldoende duidelijk geworden dat de door [naam 1] in Argentinië gevolgde dierenartsopleiding niet gelijkwaardig is aan de Nederlandse diergeneeskundeopleiding. Ook is het voor het College helder geworden dat er, ondanks de uitgebreide aanvullende opleidingen en werkervaring van [naam 1] , nog steeds sprake is van enkele tekorten in kennis en kunde, die maken dat de minister zich op het standpunt kan stellen dat [naam 1] nog niet als dierenarts kan worden toegelaten. Het College zal dit hierna toelichten.
9. Uit het advies van de CBGD, de reactie van CBGD van 8 november 2022 en de bespreking daarvan op de zitting van 19 april 2023 is duidelijk geworden dat de opleiding die [naam 1] heeft gevolgd om het diploma “Titulo de Médica Veterinaria” te behalen, een nietgeaccrediteerde opleiding is, die vergelijkbaar is met een Nederlandse bachelor op woniveau. De houder van dit diploma kan in Argentinië worden toegelaten en geregistreerd als dierenarts. [naam 1] heeft dit ook gedaan: zij is van 2001 tot 2017 als dierenarts ingeschreven geweest in Argentinië en is in die periode als dierenarts werkzaam geweest. In Nederland kan de toelating tot dierenarts echter pas worden verkregen na het behalen van een opleiding diergeneeskunde op master-niveau. Daarom is het College van oordeel dat de door [naam 1] van 1996 tot 2001 gevolgde opleiding niet gelijkwaardig is.
10. [naam 1] heeft vervolgens in 2011 het master-diploma “Maestria en salud animal” behaald. Volgens de reactie van de CBGD van 8 november 2022 richt die opleiding zich primair op thema’s zoals diervoeding, besmettelijke ziektes en de organisatie van dierziekte bestrijdingsprogramma’s en is die opleiding niet specifiek gericht op het opleiden van dierenartsen. De CBGD heeft tijdens de zitting van 19 april 2023 toegelicht dat die opleiding te vergelijken is met een opleiding dierwetenschappen aan de Universiteit van Wageningen. De CBGD is van mening dat bij [naam 1] , rekening houdend met haar opleiding bij de NVWA, de door haar gevolgde cursussen en haar werkervaring, sprake is van tekorten in het domein veterinair handelen (klinisch redeneren en besluitvorming, expertise en handvaardigheid). Die tekorten zouden volgens (de voorzitter van) de CBGD opgeheven kunnen worden door het volgen van bepaalde klinische onderdelen van de master Diergeneeskunde voor de onderdelen “Paard”, “Gezelschapsdieren” en “Dieren in populaties (landbouwhuisdieren)”. Dit ter nadere invulling door de Faculteit Diergeneeskunde van de UU. [naam 1] heeft daar tegen ingebracht, onder verwijzing naar de door haar ingediende aanvullende informatie, dat zij ruime ervaring heeft als dierenarts met de behandeling van gezelschapsdieren. Hoewel de door [naam 1] genoemde verklaringen weinig inzicht geven in de aard en omvang van de handelingen die zij als dierenarts precies heeft verricht, is het College van oordeel dat niet kan worden uitgesloten dat de ervaring van [naam 1] op het punt van gezelschapsdieren voldoende is, of – anders gezegd – dat een co-schap “Gezelschapsdieren” een zeer grote overlap zal vertonen met het werk dat zij al heeft verricht. Uit de door [naam 1] ingediende nadere informatie blijkt echter niet dat zij voor de onderdelen “Paard” en “Dieren in populaties (landbouwhuisdieren)” zodanige klinische ervaring heeft dat die gelijkwaardig is aan dit deel van de Nederlandse diergeneeskundeopleiding. Het College is met de minister van oordeel dat [naam 1] voor die onderdelen alsnog bepaalde klinische onderdelen van de master zou moeten verrichten om te voldoen aan de maatstaf van een gelijkwaardige opleiding.
11. Omdat de minister uiteindelijk duidelijk heeft kunnen maken dat [naam 1] op dit moment nog niet aan de maatstaf van een gelijkwaardige opleiding voldoet, zal het College de rechtsgevolgen van het vernietigde wijzigingsbesluit in stand laten.
12. Het College wijst voor zover nodig nogmaals op wat het in punt 5 van de brief van 9 augustus 2022 aan de orde heeft gesteld: op grond van de wijzigingsregeling van 3 november 2021 (Stcrt 2021 nr. 45470) behoort het tot de taak van de CBGD om te adviseren over de eventuele noodzaak van een compenserende maatregel. Volgens de daarbij opgenomen toelichting moet de CBGD ook adviseren over de aard en inhoud van de eventueel te verrichten aanpassingsstage. De CBGD heeft in dit geval niet concreet geadviseerd over een aanpassingsstage. In het bericht van de CBGD van 8 november 2022 is weliswaar vermeld dat [naam 1] haar tekort aan kennis en kunde zou moeten compenseren, maar is niet concreet aangegeven welke onderdelen van de Nederlandse masteropleiding zij alsnog dient te volgen. Het College geeft de minister mee dat het wenselijk is dat de CBGD in contact treedt met de Faculteit Diergeneeskunde van de UU om op die manier zo concreet mogelijk te kunnen aangeven welke onderdelen van het masterprogramma [naam 1] dient te volgen opdat haar opleiding als gelijkwaardig kan worden aangemerkt. Het lijkt het College verder aangewezen om de Faculteit Diergeneeskunde te vragen om in het bijzonder nader te bezien of en in hoeverre een co-schap “Gezelschapsdieren” nog nodig is, gelet op de werkervaring van [naam 1] in haar dierenartspraktijk in Argentinië.
13. Nu het College tot het oordeel is gekomen dat [naam 1] niet in aanmerking komt om te worden toegelaten en geregistreerd als dierenarts, wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
14. Het College veroordeelt de minister in de door [naam 1] gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 837,- (1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1).