ECLI:NL:CBB:2023:36

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
24 januari 2023
Publicatiedatum
19 januari 2023
Zaaknummer
21/1500
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om schadevergoeding op grond van onrechtmatig besluit inzake fosfaatrechten

In deze zaak heeft de Maatschap [naam 1] een verzoek om schadevergoeding ingediend bij de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, dat is afgewezen. De Maatschap stelde dat het fosfaatrecht ten onrechte te laag was vastgesteld in eerdere besluiten. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft op 24 januari 2023 uitspraak gedaan in deze zaak (zaaknummer 21/1500). De verzoekster had een schadevergoeding van € 11.182,- gevraagd, als gevolg van een onrechtmatig besluit dat haar fosfaatrecht op 2.274 kg had vastgesteld. Dit werd later herzien naar 2.376 kg, wat een verschil van 102 kg fosfaatrecht opleverde. De verzoekster stelde dat zij hierdoor inkomsten had misgelopen omdat zij minder vee kon houden dan mogelijk was geweest met het juiste aantal fosfaatrechten.

De minister erkende dat het besluit van 19 oktober 2018 onrechtmatig was, maar stelde dat deze onrechtmatigheid niet aan hem kon worden toegerekend. Het College oordeelde dat de minister bij het voorbereiden van het primaire besluit navraag had gedaan naar de juiste gegevens en dat de onjuistheid pas in beroep aan het licht was gekomen. Het College concludeerde dat de onrechtmatigheid van het besluit niet aan de minister kon worden toegerekend, omdat hij aan zijn onderzoeksplicht had voldaan en de verzoekster niet de juiste informatie had verstrekt. Daarom werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van zowel de verzoekster als de verweerder in het proces van schadevergoeding en de noodzaak voor verzoekers om tijdig en correct informatie te verstrekken. Het College heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 21/1500

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 januari 2023 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] , te [plaats] , verzoekster

(gemachtigde: mr. R. Scholten),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. A.H. Spriensma).

Procesverloop

Op 27 oktober 2020 heeft verzoekster bij verweerder een verzoek om schadevergoeding ingediend.
Op 28 april 2021 heeft verweerder het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Op 17 december 2021 heeft verzoekster bij het College een verzoekschrift als bedoeld in artikel 8:90 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 november 2022. Verzoekster is verschenen in de persoon van [naam 2] , bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Op grond van artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit.
1.2
Artikel 8:90, eerste lid, van de Awb bepaalt dat het verzoek schriftelijk wordt ingediend bij de bestuursrechter die bevoegd is kennis te nemen van het beroep tegen het besluit.
1.3
Artikel 8:90, tweede lid, van de Awb bepaalt dat ten minste acht weken voor het indienen van het in het eerste lid bedoelde verzoekschrift de belanghebbende het betrokken bestuursorgaan schriftelijk om vergoeding van de schade vraagt, tenzij dit redelijkerwijs niet van hem kan worden gevergd.
Voorgeschiedenis
2.1
Bij besluit van 10 januari 2018 heeft verweerder het fosfaatrecht van verzoekster vastgesteld op 2.274 kg. Hiertegen heeft verzoekster bezwaar gemaakt op 17 januari 2018.
2.2
Bij besluit van 15 maart 2018 heeft verweerder het bezwaar van verzoekster tegen het besluit van 10 januari 2018 ongegrond verklaard.
2.3
Op 19 oktober 2018 heeft verweerder een herzieningsbesluit genomen en het fosfaatrecht van verzoekster ongewijzigd vastgesteld op 2.274 kg.
2.4
Bij besluit van 28 april 2020 heeft verweerder het bezwaar van verzoekster gedeeltelijk gegrond verklaard, het besluit van 19 oktober 2018 ingetrokken en het fosfaatrecht verzoekster vastgesteld op 2.376 kg.
2.5
Hiertegen heeft verzoekster beroep ingesteld bij het College. Bij uitspraak van 14 juli 2020 heeft het College het beroep van verzoekster tegen het besluit van 28 april 2020 ongegrond verklaard.
Gronden verzoekster
3. Verzoekster verzoekt om toekenning van een bedrag van € 11.182,- aan schadevergoeding. Bij besluit van 10 januari 2018 is 2.274 kg fosfaatrecht aan haar toegekend. Op 28 april 2020 heeft verweerder een nieuw besluit genomen en daarin 2.376 kg fosfaatrecht aan verzoekster toegekend. Dit is een verschil van 102 kg fosfaatrecht. Indien verweerder in het primaire besluit meteen het juiste aantal fosfaatrechten had toegekend, had verzoekster vanaf begin 2018 meer vee kunnen houden. De schade is gelegen in derving van inkomsten als gevolg van een onrechtmatig besluit. Daarbij verzoekt verzoekster ook om vergoeding van de gemaakte deskundigenkosten ter hoogte van € 990,51.
Standpunt verweerder
4. Verweerder erkent dat het besluit van 19 oktober 2018 onrechtmatig is. Hij stelt echter dat de onrechtmatigheid van het besluit niet aan hem valt toe te rekenen, omdat hij door toedoen van verzoekster pas in beroep over de voor vaststelling van het fosfaatrecht benodigde juiste gegevens kon beschikken. Verweerder wijst in dit verband nog op de uitspraak van het College van 6 juli 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:697).
Beoordeling
4.1
Het ligt gelet op artikel 8:92, eerste lid, onder c, van de Awb op de weg van de verzoekster om schadevergoeding om duidelijk te maken welke besluiten of andere in artikel 8:88 van de Awb genoemde handelingen als onrechtmatige daad ten grondslag liggen aan het verzoek. In dit geval is volgens verzoekster sprake van een onrechtmatige daad, omdat haar fosfaatrecht ten onrechte te laag is vastgesteld in het primaire besluit en het herzieningsbesluit van 19 oktober 2018.
4.2
Bij de beoordeling van het verzoek zoekt het College zoveel mogelijk aansluiting bij het schadevergoedingsrecht in het Burgerlijk Wetboek.
4.3
Wanneer een besluit door het College is vernietigd of herroepen, staat daarmee de onrechtmatigheid van het besluit vast. Datzelfde geldt in beginsel wanneer de minister een besluit heeft ingetrokken of herroepen en in plaats daarvan een besluit heeft genomen waarbij aan de melkveehouder een hoger aantal kg fosfaatrecht is toegekend, omdat hierin een erkenning moet worden gelezen van de onrechtmatigheid van het ingetrokken of herroepen besluit, althans voor zover daarbij een lager aantal kg fosfaatrecht was toegekend. Deze onrechtmatigheid wordt in beginsel toegerekend aan de minister op basis van artikel 6:162, derde lid, van het BW. De stelplicht en bewijslast van het causaal verband tussen de onrechtmatige besluitvorming en de schade liggen vervolgens bij de melkveehouder; die dient aan te tonen dat hij schade heeft geleden ten gevolge van de onrechtmatige besluitvorming.
4.4
Hier doet zich de situatie voor dat verweerder bij het besluit van 28 april 2020 het besluit van 19 oktober 2018 heeft herroepen en het fosfaatrecht van verzoekster hoger heeft vastgesteld op 2.376 kg. Met deze herroeping staat de onrechtmatigheid van de besluitvorming, voor zover daarbij een lager fosfaatrecht was toegekend (2.274 kg fosfaatrecht), vast.
4.5
Het College is echter met verweerder van oordeel dat de onrechtmatigheid in dit geval niet valt toe te rekenen aan verweerder. Verweerder heeft verzoekster bij het voorbereiden van het primaire besluit op 13 augustus 2016 een servicemelding toegestuurd en gevraagd om de in de melding genoemde gegevens inzake de dieraantallen op 2 juli 2015, de melkproductie in 2015, het gemiddelde aantal melkkoeien in 2015 en de fosfaatruimte te controleren en eventueel wijzigingen door te geven. Verzoekster heeft vervolgens op 27 september 2016 in het serviceportaal een gewijzigde melkproductie doorgegeven. Verweerder heeft vervolgens op grond van deze gegevens een beschikking vaststelling fosfaatrechten afgegeven. Verzoekster heeft ook in de bezwaarfase nagelaten verweerder van de juiste gegevens over de dieraantallen te voorzien. Het is verweerder pas met de door verzoekster in de beroepsfase overlegde CRV rundveestaten gebleken dat de bij het primaire besluit en het besluit van 19 oktober 2018 gehanteerde dieraantallen niet juist waren. Nu verweerder met de uitvraag van de servicemelding aan zijn onderzoeksplicht als bedoeld in artikel 3:2 van de Awb heeft voldaan en eveneens heeft voldaan aan zijn uit artikel 3:2 van de Awb voortvloeiende verplichting aan verzoekster duidelijk te maken welke informatie van haar werd gevraagd, kan de onrechtmatigheid van het primaire besluit, het besluit van 15 maart 2018 en het besluit van 19 oktober 2018 niet aan verweerder worden toegerekend.
4.6
Het College wijst daarom het verzoek om schadevergoeding af. De beroepsgronden aangaande de omvang van de gestelde schade en het verzoek om vergoeding van de gemaakte kosten voor de deskundige behoeven gelet op het voorgaande geen bespreking.
Slotsom
5.1
Het College wijst het verzoek om schadevergoeding af.
5.2
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
Het College wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Ludwig, in aanwezigheid van mr. T. Kuiper, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 januari 2023.
w.g. I.M. Ludwig w.g. T. Kuiper