ECLI:NL:CBB:2023:355

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
11 juli 2023
Publicatiedatum
10 juli 2023
Zaaknummer
22/815
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Blokkerende zeggenschap jonge landbouwers in vennootschapsstructuur en afwijzing aanvraag extra betaling

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 11 juli 2023, zaaknummer 22/815, staat de aanvraag van een vennootschap voor extra betaling voor jonge landbouwers centraal. De minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit had de aanvraag op 28 december 2021 afgewezen, omdat de jonge landbouwer volgens de minister niet voldeed aan de vereiste van blokkerende zeggenschap. De vennootschap, bestaande uit drie vennoten, had in de vennootschapsakte vastgelegd dat belangrijke beslissingen gezamenlijk genomen moesten worden, maar de minister stelde dat de jonge landbouwer niet de vereiste blokkerende zeggenschap had bij beslissingen boven de € 25.000,-. De vennootschap was het niet eens met deze afwijzing en stelde dat de voorwaarden willekeurig waren en dat de jonge landbouwer voldoende zeggenschap had.

Het College overwoog dat de vennootschapsakte inderdaad bepaalde dat belangrijke beslissingen gezamenlijk genomen moesten worden, maar dat dit niet in strijd was met de vereisten van de Beleidsregel Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB. Het College concludeerde dat de minister onvoldoende zorgvuldig had gehandeld en het bestreden besluit niet deugdelijk was gemotiveerd. Het beroep van de vennootschap werd gegrond verklaard, het bestreden besluit werd vernietigd en de minister werd opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van de vennootschap tot een bedrag van € 837,-.

Deze uitspraak benadrukt het belang van blokkerende zeggenschap voor jonge landbouwers en de noodzaak voor een zorgvuldige besluitvorming door de overheid.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/815

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 juli 2023 in de zaak tussen

Fa. [naam] , te [plaats] , (de vennootschap)

(gemachtigde: P.G. Zwartbol)
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, (de minister)

(gemachtigde: mr. M. Wullink).

Procesverloop

Met het besluit van 28 december 2021 heeft de minister de aanvraag van de vennootschap om extra betaling voor jonge landbouwers voor het jaar 2021 afgewezen op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB.
Met het besluit van 4 april 2022 (het bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van de vennootschap ongegrond verklaard.
De vennootschap heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 20 juni 2023. Aan de zitting heeft deelgenomen de gemachtigde van de minister.

Overwegingen

1.1
De vennootschap bestaat uit drie vennoten (vader, moeder en de zoon). Zij hebben hun onderlinge afspraken vastgelegd in een vennootschapsakte. Artikel 8, tweede lid, van die akte bepaalt dat ieder van de vennoten bevoegd is voor de vennootschap te handelen tot een bedrag van maximaal € 50.000,-. Artikel 8, derde lid, van die akte bepaalt dat de vennoten slechts gezamenlijk bevoegd zijn en dat dus de medewerking van alle vennoten is vereist bij het nemen van besluiten over – kort gezegd – (a.) het verkrijgen, vervreemden, bezwaren van onroerende zaken en het aangaan, wijzigen of beëindigen van pacht- en huurovereenkomsten ter zake van onroerende zaken, machines en installaties (b.) het doen stichten van een registergoed, het slopen of verbouwen van een gebouwd Registergoed (c.) het verkrijgen of vervreemden van bedrijfsmiddelen waarvan de aanschafprijs in meerdere jaren pleegt te worden afgeschreven (d.) het aangaan van geldleningen en kredietovereenkomsten ten laste van de vennootschap (e.) het verlenen van persoonlijke of zakelijke zekerheid voor de verplichtingen van derden (f.) het doen van speculaties, het voeren van rechtsgedingen (met uitzondering van rechtsmaatregelen die geen uitstel kunnen lijden zoals kortgedingen en conservatoire beslagen), het berusten in tegen de vennootschap onder firma aanhangig gemaakte rechtsvorderingen, het aangaan van dadingen, compromissen of akkoorden en het
opdragen van de beslechting van geschillen met derden aan scheidslieden (g.) het aannemen en ontslaan van personeel, evenals het wijzigen van arbeidsovereenkomsten (…) (l.) in het algemeen het aangaan van verbintenissen voor de vennootschap onder firma welk een bedrag of waarde van € 50.000,- te boven gaan of waardoor de vennootschap onder firma voor langere tijd dan één jaar zou worden verbonden, met dien verstande dat verbintenissen met dezelfde wederpartij binnen een aaneengesloten periode van zes maanden aangegaan, als één verbintenis worden beschouwd.
1.2
De vennootschap heeft in de Gecombineerde opgave 2021 verzocht om uitbetaling van de extra betaling voor jonge landbouwers en daarbij de zoon als jonge landbouwer opgegeven.
2. De minister heeft de aanvraag afgewezen omdat de jonge landbouwer voor het jaar 2021 niet voldoet aan het vereiste van blokkerende zeggenschap. Uit het handelsregister en artikel 8, tweede en derde lid onder l, van de vennootschapsakte volgt dat de vennoten blokkerende zeggenschap hebben bij beslissingen boven de € 50.000,-. Daarmee is volgens de minister niet voldaan aan de in artikel 5, eerste lid, onder a, van de Beleidsregel Uitvoeringsregeling Rechtstreekse betalingen GLB (Beleidsregel) vermelde voorwaarde dat de jonge landbouwer ten minste blokkerende zeggenschap moet hebben bij beslissingen boven de € 25.000,-.
3. De vennootschap is het niet eens met de afwijzing. Zij vindt de voorwaarde van blokkerende zeggenschap bij een financieel belang vanaf € 25.000,- willekeurig. Bovendien blijkt uit artikel 8 van de vennootschapsakte dat bijna alle bedrijfsbeslissingen met alle vennoten gezamenlijk genomen moeten worden, zodat sprake is van voldoende blokkerende zeggenschap van de jonge landbouwer. Tot slot stelt zij dat de afwijzing van de aanvraag onjuist en disproportioneel is.
4.1
Artikel 50, tweede lid, van Verordening 1307/2013 bepaalt, voor zover hier van belang, dat onder jonge landbouwers wordt verstaan natuurlijke personen die voor het eerst als bedrijfshoofd een landbouwbedrijf oprichten of die al zo'n bedrijf opgericht hebben in de periode van vijf jaar voorafgaande aan de eerste indiening van een aanvraag in het kader van de basisbetalingsregeling. Een van de eisen om als jonge landbouwer te kunnen worden aangemerkt, is – kort gezegd – dat deze daadwerkelijke, langdurige zeggenschap over het bedrijf moet kunnen uitoefenen (artikel 49, eerste lid, aanhef en onder b, van Gedelegeerde verordening (EU) nr. 639/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 (Verordening 639/2014)). In artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Beleidsregel is bepaald dat van daadwerkelijke langdurige zeggenschap als bedoeld in artikel 49, eerste lid, aanhef en onder b, van Verordening 639/2014 sprake is indien de jonge landbouwer ten minste een blokkerende zeggenschap heeft ter zake van ondernemingsbeslissingen met een financieel belang van meer dan € 25.000,-.
4.2
Zoals het College in de uitspraak van 25 oktober 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:340) heeft overwogen, vormt artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Beleidsregel een precisering van artikel 49, eerste lid, aanhef en onder b, van Verordening 639/2014 en treedt deze niet buiten de grenzen van laatstgenoemde bepaling. Meer in het bijzonder heeft het College in die uitspraak overwogen dat het geen aanleiding ziet te twijfelen aan de juistheid van de uitleg van artikel 49, eerste lid, aanhef en onder b, van Verordening 639/2014, inhoudende dat voor het uitoefenen van daadwerkelijke, langdurige zeggenschap onvoldoende is dat de jonge landbouwer een niet-blokkerende stem heeft in de besluitvorming, maar dat niet kan worden vereist dat deze moet kunnen bewerkstellingen dat een bepaald besluit genomen wordt. Het College heeft in die uitspraak vervolgens overwogen dat met die uitleg in lijn is het in artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Beleidsregel neergelegde vereiste dat de jonge landbouwer ten minste een blokkerende zeggenschap heeft, omdat daarmee wordt bedoeld dat de jonge landbouwer een besluit op enig moment moet kunnen tegenhouden. Een grens van € 25.000,- is gesteld om te verzekeren dat de jonge landbouwer ten aanzien van belangrijke beslissingen blokkerende zeggenschap heeft. Het College heeft deze grens op zichzelf genomen niet onredelijk geacht (zie de uitspraak van 21 november 2017, ECLI:NL:CBB:2017:370). In zoverre slaagt het betoog van de vennootschap dus niet.
4.3
De vennootschap wijst er echter terecht op dat uit artikel 8, derde lid, van de vennootschapsakte volgt dat alle belangrijke beslissingen door de vennoten gezamenlijk moeten worden genomen. Hoewel moet worden vastgesteld dat de formulering van artikel 8 van de vennootschapsakte niet direct aansluit op de bewoordingen van artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Beleidsregel, moet ook worden vastgesteld dat de strekking wel is om ook de jonge landbouwer blokkerende zeggenschap te geven ten aanzien van belangrijke beslissingen. Dit is, zoals hiervoor al overwogen, de achterliggende reden van de grens van
€ 25.000,- (vergelijk ook de uitspraak van het College van 21 november 2017, hiervoor aangehaald). Dat, zoals de minister in het verweerschrift heeft uiteengezet, uit de vennootschapsakte blijkt dat de jonge landbouwer niet voor alle ondernemingsbeslissingen blokkerende zeggenschap heeft, gaat eraan voorbij dat beslissingen met een financieel belang van meer dan € 25.000,-, waarop artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Beleidsregel ziet, onder een van de categorieën genoemd in artikel 8, derde lid, onder a tot en met g, van de vennootschapsakte zullen vallen. Op de zitting van het College heeft de minister ook niet kunnen wijzen op concrete voorbeelden van dergelijke beslissingen die daar niet onder vallen.
5.1
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en niet deugdelijk is gemotiveerd. Het beroep is dus gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Het College zal de minister opdragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, met inachtneming van deze uitspraak. Het College geeft hiervoor een termijn van zes weken.
5.2
Het College zal de minister veroordelen in de door de vennootschap gemaakte proceskosten. Het College stelt de kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 837,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde van € 837,-).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt de minister op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar, met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van de vennootschap tot een bedrag van
  • draagt de minister op het betaalde griffierecht van € 365,- aan de vennootschap te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp in aanwezigheid van mr. J.W.E. Pinckaers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 juli 2023.
w.g. A. Venekamp de griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen