In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 6 juni 2023, zaaknummer 21/1483, is de aanvraag van een onderneming voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) afgewezen. De onderneming, die op 1 april 2019 is gestart met haar activiteiten, had subsidie aangevraagd voor het eerste kwartaal van 2021. De minister van Economische Zaken en Klimaat had de aanvraag afgewezen omdat er geen sprake was van een omzetverlies van ten minste 30% ten opzichte van de referentieperiode, die door de minister was vastgesteld op Q2 2019. De onderneming betwistte dit en stelde dat Q4 2019 als referentiekwartaal had moeten worden genomen, omdat de activiteiten pas daadwerkelijk waren gestart met de verhuur van wooneenheden op 1 april 2019.
Tijdens de zitting op 23 maart 2023 werd duidelijk dat de minister zijn standpunt had aangepast en nu Q3 2019 als referentieperiode voorstelde. Het College oordeelde dat de onderneming op 1 april 2019 was gestart met haar activiteiten, en dat de verhuur van wooneenheden onderdeel uitmaakte van haar ondernemersrisico. Het College concludeerde dat de minister terecht had gesteld dat er geen sprake was van omzetverlies, aangezien de omzet in Q1 2021 hoger was dan in de referentieperiode. Het beroep van de onderneming werd ongegrond verklaard, maar het College oordeelde dat de minister wel het griffierecht van € 360,- moest vergoeden en de proceskosten van de onderneming tot een bedrag van € 1.674,- moest vergoeden.
De uitspraak benadrukt het belang van de juiste vaststelling van de referentieperiode en de voorwaarden voor het verkrijgen van subsidies onder de TVL-regeling. Het College bevestigde dat de regelgeving geen hardheidsclausule bevat en dat de minister alleen in zeer bijzondere gevallen kan afwijken van de regels. De uitspraak is openbaar uitgesproken en ondertekend door de rechter en de griffier.