ECLI:NL:CBB:2023:263

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
30 mei 2023
Publicatiedatum
30 mei 2023
Zaaknummer
22/819
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 30 mei 2023, zaaknummer 22/819, is het beroep van een onderneming tegen de afwijzing van haar aanvraag voor subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) behandeld. De minister van Economische Zaken en Klimaat had de aanvraag voor het tweede kwartaal van 2021 afgewezen, omdat er volgens de minister geen sprake was van een omzetverlies van 30% ten opzichte van de referentieperiode. De onderneming, die een recreatiepark exploiteert en onderdeel uitmaakt van een fiscale eenheid voor de omzetbelasting, betwistte deze afwijzing en stelde dat de minister de omzetverliesberekening niet correct had uitgevoerd. De onderneming voerde aan dat de vooruit gefactureerde omzet niet als omzet moest worden meegerekend, omdat deze niet beschikbaar was voor het betalen van vaste lasten.

Tijdens de zitting op 30 maart 2023 werd het standpunt van de onderneming verder toegelicht, maar het College oordeelde dat de minister de omzetgegevens uit de aangifte omzetbelasting mocht volgen. Het College concludeerde dat de minister de berekening van het omzetverlies op een juiste wijze had uitgevoerd en dat de onderneming niet in aanmerking kwam voor de subsidie. Het beroep werd ongegrond verklaard, en de minister hoefde geen proceskosten te vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van de juiste interpretatie van omzetgegevens in het kader van de TVL-regeling en bevestigt eerdere uitspraken van het College over de behandeling van omzetgegevens.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/819

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 mei 2023 in de zaak tussen

[naam 1] B.V., te [plaats] , (de onderneming)

(gemachtigde: drs. E. Schregardus RB)
en

de minister van Economische Zaken en Klimaat (de minister)

(gemachtigde: drs. E.S.M. Slot)

Procesverloop

Met het besluit van 25 oktober 2021 (het subsidiebesluit) heeft de minister de aanvraag van de onderneming voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het tweede kwartaal van 2021 afgewezen.
Met het besluit van 22 maart 2022 (het bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van de onderneming ongegrond verklaard.
De onderneming heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 30 maart 2023. Aan de zitting hebben de gemachtigden van partijen deelgenomen. Aan de zijde van de onderneming zijn ook [naam 2] en [naam 3] verschenen.

Overwegingen

1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2. De onderneming exploiteert een recreatiepark in [plaats] en maakt voor de omzetbelasting onderdeel uit van een fiscale eenheid. Deze fiscale eenheid bestaat naast de onderneming nog uit drie andere ondernemingen: [naam 4] B.V., [naam 5] B.V. en [naam 6] B.V. Op 4 augustus 2021 heeft de onderneming een aanvraag ingediend voor TVL-subsidie voor het tweede kwartaal van 2021.
3. De minister heeft de aanvraag afgewezen, omdat in het tweede kwartaal van 2021 (de subsidieperiode) geen sprake is van een omzetverlies van 30% ten opzichte van het derde kwartaal van 2020 (de referentieperiode).
Standpunt van de onderneming
4.1
De onderneming stelt dat de door de minister gemaakte berekening van het omzetverlies niet klopt. De minister gaat nu uit van de gegevens die bij de Belastingdienst bekend zijn, maar deze gegevens geven een vertekend beeld; de onderneming maakt namelijk onderdeel uit van een fiscale eenheid voor de omzetbelasting en in de aangifte omzetbelasting wordt de omzet van de fiscale eenheid als geheel verwerkt. De Belastingdienst heeft dus geen precieze omzetcijfers van de afzonderlijke ondernemingen. De onderneming stelt dat de minister het omzetverlies dient te berekenen op basis van de door haar overgelegde gegevens van haar administratie. In dat verband merkt de onderneming op dat vooruit gefactureerde omzet nog geen echte omzet is omdat deze niet gebruikt kan worden voor het betalen van de vaste lasten. De onderneming vindt dan ook dat voor de vraag wat tot de omzet behoort moet worden aangesloten bij de prestatie.
4.2
Op de zitting heeft de onderneming nog naar voren gebracht dat zij het onbehoorlijk vindt dat het verweerschrift zo kort voor de zitting is ingediend en verzoekt het College dit stuk daarom buiten beschouwing te laten.
Standpunt van de minister
5. In het verweerschrift merkt de minister allereerst op dat de onderneming terecht heeft gesteld dat de cijfers die bekend zijn bij de Belastingdienst totaalcijfers zijn en dat verdere doorrekening nodig is. In de beroepsprocedure heeft de minister daarom, mede op basis van de door de onderneming aangeleverde stukken, opnieuw berekend of sprake is van 30% omzetverlies. Gebleken is dat de omzet in de subsidieperiode hoger is dan in de referentieperiode en er geen sprake is van omzetverlies. Over de vooruit gefactureerde omzet stelt de minister dat hij voor een uniforme toepassing van de TVL zoveel mogelijk uitgaat van de aangifte omzetbelasting. De minister kan geen rekening houden met vooruit gefactureerde omzet; als hierover aangifte omzetbelasting moet worden gedaan is dit omzet die meetelt bij het bepalen van het recht op TVL.
Beoordeling door het College
6.1
Het College is het met de onderneming eens dat de minister het verweerschrift in een zeer laat stadium heeft ingediend. Desondanks ziet het College geen aanleiding het verweerschrift buiten beschouwing te laten, zoals verzocht door de onderneming. Daartoe acht het College van belang dat de onderneming op de zitting in staat is gebleken op het verweerschrift te reageren.
6.2
Voor de aan de orde zijnde subsidieperiode (Q2 2021) geldt dat ingevolge artikel 2.3.3, vijfde lid, van de TVL, voor zover hier van belang, als omzet van de getroffen MKB-onderneming wordt beschouwd het bedrag ten aanzien waarvan de getroffen MKB-onderneming aangifte doet voor de omzetbelasting, overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet op de omzetbelasting 1968.
6.3
Het College stelt vast dat de minister in overeenstemming met de TVL is uitgegaan van de totale omzet van de ondernemingen binnen de fiscale eenheid en aan de hand van de administratie van de onderneming heeft vastgesteld welk bedrag als omzet van de onderneming kan worden beschouwd. Het College heeft in eerdere uitspraken geoordeeld dat de minister de omzetgegevens uit de aangifte omzetbelasting mag volgen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 11 januari 2022, ECLI:NL:CBB:2022:5). De stelling van de onderneming dat de minister de vooruit gefactureerde omzet buiten beschouwing moet laten bij de berekening van het omzetverlies, volgt het College niet. Dat de prestaties mogelijk in een ander kwartaal worden geleverd dan het kwartaal waarin de betalingen worden ontvangen, doet er namelijk niet aan af dat de onderneming over haar hele omzet omzetbelasting betaalt (zie ook de uitspraak van het College van 23 augustus 2022, ECLI:NL:CBB:2022:572, rechtsoverweging 4.4). Dit betekent dat de minister terecht geen aanleiding heeft gezien om de vooruitbetalingen die de onderneming in de referentieperiode heeft ontvangen, als omzet over die periode buiten beschouwing te laten.
6.4
Gelet op het voorgaande is het College van oordeel dat de minister het omzetverlies op een juiste wijze heeft berekend. De uitkomst van die berekening is door de onderneming niet betwist. Naar het oordeel van het College heeft de minister dan ook terecht geconcludeerd dat de onderneming niet in aanmerking komt voor een subsidie.
Conclusie
7. Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Ludwig, in aanwezigheid van mr. K. Naganathar, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 mei 2023.
I.M. Ludwig K. Naganathar
BIJLAGE
Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19
“Paragraaf 2.3. Subsidie vaste lasten voor de periode april, mei en juni 2021
(…)

Artikel 2.3.3. (bepaling omzetverlies)

1Het omzetverlies wordt berekend door het verschil tussen de omzet in de referentieperiode en de omzet in de subsidieperiode te bepalen en deze te delen door de omzet in de referentieperiode. De uitkomst van deze berekening wordt uitgedrukt in procenten.
2De omzet in de referentieperiode is naar keuze van de aanvrager: de omzet in het tweede kalenderkwartaal van 2019 of de omzet in het derde kalenderkwartaal van 2020.
3In afwijking van het tweede lid is de omzet in de referentieperiode voor een getroffen MKB-onderneming die na 31 maart 2019 voor de eerste maal is ingeschreven in het handelsregister naar keuze van de aanvrager: de omzet in het derde kalenderkwartaal van 2020 of de omzet in het eerste gehele kalenderkwartaal volgend op de maand van de inschrijving in het handelsregister.
4De omzet in de subsidieperiode is de omzet in het tweede kalenderkwartaal van 2021.
5Als omzet van de getroffen MKB-onderneming wordt beschouwd het bedrag ten aanzien waarvan de getroffen MKB-onderneming aangifte doet voor de omzetbelasting, overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet op de omzetbelasting 1968. Tevens wordt als omzet beschouwd omzet die niet in een aangifte omzetbelasting gerapporteerd wordt, maar op eenvoudige en duidelijke wijze blijkt uit de financiële administratie of uit een ander bewijsstuk van de getroffen MKB-onderneming.
6Tot de omzet in de referentieperiode en de omzet in de subsidieperiode worden voor de toepassing van deze regeling niet gerekend subsidies, tegemoetkomingen of steun in andere vorm die de getroffen MKB-onderneming heeft verkregen van een bestuursorgaan in verband met, of mede in verband met, de gevolgen van de bestrijding van de verspreiding van COVID-19.”