ECLI:NL:CBB:2023:258

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
30 mei 2023
Publicatiedatum
24 mei 2023
Zaaknummer
21/894
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen uitspraak accountantskamer over tuchtrechtelijke klacht tegen accountants

Op 30 mei 2023 heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de accountantskamer van 9 juli 2021. De zaak betreft een tuchtklacht die door [naam 1] is ingediend tegen de accountants [naam 2] en [naam 3], die als leden van de Raad van Bestuur van [naam 4] N.V. zouden hebben toegelaten dat bij hun vennootschap werkzaamheden werden verricht die vergunningplichtig zijn op grond van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (Wpbr), zonder dat hiervoor een vergunning was verkregen. De accountantskamer had de klacht eerder ongegrond verklaard, wat [naam 1] niet kon accepteren, en daarom hoger beroep ingesteld.

In de beoordeling van het hoger beroep heeft het College overwogen dat accountants die zijn ingeschreven in het accountantsregister onder bepaalde voorwaarden niet vergunningplichtig zijn op grond van de Wpbr. Dit is gebaseerd op de uitzonderingen die zijn opgenomen in de wetgeving, waaronder de Wet op het accountantsberoep (Wab) en de Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA). Het College heeft vastgesteld dat de accountants in kwestie niet in strijd hebben gehandeld met de geldende regels, en dat de klacht van [naam 1] ongegrond is. Het College heeft daarbij ook de argumenten van [naam 1] tegen de eerdere uitspraak van de accountantskamer in overweging genomen, maar heeft geconcludeerd dat de accountantskamer terecht tot haar oordeel is gekomen.

De uitspraak van het College bevestigt dat het hoger beroep ongegrond is verklaard, en dat de accountants niet tuchtrechtelijk verantwoordelijk zijn gesteld voor de door [naam 1] aangevoerde klachten. De beslissing is openbaar uitgesproken en ondertekend door de rechters van het College.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 21/894

uitspraak van de meervoudige kamer van 30 mei 2023 op het hoger beroep van:

[naam 1] , appellant

tegen de uitspraak van de accountantskamer van 9 juli 2021, gegeven op een klacht door appellant ingediend tegen
[naam 2] RAen
[naam 3] RA
(gemachtigden: mr. F.C.M. van der Velden en mr. A.O. Salkazanova)

Procesverloop in hoger beroep

[naam 1] ( [naam 1] ) heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van 9 juli 2021 (ECLI:NL:TACAKN:2021:47).
[naam 2] ( [naam 2] ) en [naam 3] ( [naam 3] ) hebben een schriftelijke reactie op het hogerberoepschrift gegeven.
[naam 1] heeft op 21 december 2022 en 2 februari 2023 nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2023.
[naam 1] heeft aan de zitting deelgenomen. [naam 2] en [naam 3] werden vertegenwoordigd door hun gemachtigden.

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer, die als hier ingelast wordt beschouwd. Het College volstaat met het volgende.
1.2
[naam 2] en [naam 3] staan sinds respectievelijk 1988 en 1995 ingeschreven in het accountantsregister van de NBA.Beiden waren ten tijde van belang lid van de Raad van Bestuur van [naam 4] N.V. ( [naam 4] ). [naam 2] was daarnaast ook bestuurder van [naam 5] N.V. ( [naam 5] ).
1.3
[naam 1] is werkzaam geweest voor de gemeente [gemeente] als Directeur uitvoering [naam 6] van de dienst [naam 7] .
1.4
De directie van het [naam 8] (opvolger van [naam 7] ) van de gemeente [gemeente] heeft [naam 5] eind 2013 opdracht gegeven om onderzoek te doen naar de feitelijke gang van zaken met betrekking tot mogelijke onregelmatigheden in relatie tot [naam 1] en aan hem gelieerde (rechts)personen over de periode 2009-2013.
1.5
[naam 1] heeft op 5 maart 2020 bij de accountantskamer een tuchtklacht tegen [naam 2] en [naam 3] ingediend.
1.6
De voorzitter van de Accountantskamer heeft de klacht bij uitspraak van 10 november 2020 (ECLI:NL:TACAKN:2020:66) kennelijk ongegrond verklaard.
1.7
Omdat [naam 1] in verzet is gekomen, is de uitspraak van 10 november 2020 vervallen.
1.8
De accountantskamer heeft de klacht vervolgens behandeld op een openbare zitting.

Uitspraak van de accountantskamer

2.1
De klacht, zoals weergegeven in de uitspraak van de accountantskamer, welke weergave door partijen niet wordt bestreden, houdt in dat [naam 2] en [naam 3] hebben gehandeld in strijd met de voor hen geldende gedrags- en beroepsregels. [naam 1] verwijt hun dat zij als leden van de Raad van Bestuur van [naam 4] hebben toegelaten dat bij [naam 4] werkzame accountants werkzaamheden verrichten die op grond van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (Wpbr) vergunningplichtig zijn, zonder dat [naam 4] beschikt over een vergunning op grond van die wet. Medewerkers van [naam 4] hebben daardoor economische delicten gepleegd, waartegen [naam 2] en [naam 3] niet zijn opgetreden en aan wier organisatie zij leiding hebben gegeven. Dit handelen duurt volgens [naam 1] tot op heden voort. [naam 1] heeft in zijn verzetschrift bij de accountantskamer verder naar voren gebracht dat de Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA) geen wettelijk voorschrift is als bedoeld in artikel 1, derde lid, van de Wpbr. Om die reden is de in dit artikellid bedoelde uitzondering op de vergunningplicht niet van toepassing.
2.2
Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer de klacht ongegrond verklaard.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3.1
In zijn hogerberoepschrift richt [naam 1] zich allereerst tegen het oordeel van de accountantskamer dat [naam 3] nooit bestuurder is geweest van [naam 5] en niet is gebleken dat [naam 4] (waarvan hij wel bestuurder is), zeggenschap heeft over [naam 5] . Appellant meent dat, omdat [naam 4] enig aandeelhouder (en dus bestuurder) is van [naam 5] , bestuurders van [naam 4] zeggenschap hebben over [naam 5] . De accountantskamer heeft daarom ten onrechte alleen de klacht tegen [naam 2] (in zijn hoedanigheid van bestuurder van [naam 5] ) inhoudelijk beoordeeld, en niet die tegen [naam 3] .
3.2
Het College overweegt dat het feit dat [naam 4] enig aandeelhouder is van [naam 5] niet betekent dat een bestuurder van [naam 4] ook bestuurder is van [naam 5] of daaraan gelijkgesteld kan worden. Het enkele feit dat er voor het bestuur van [naam 4] een beperkte aanwijzingsbevoegdheid bestaat, betekent nog niet dat dit bestuur feitelijk de zeggenschap heeft over de beslissingen van [naam 5] (dat een eigen bestuur heeft). De accountantskamer heeft de klacht, voor zover gericht tegen [naam 3] , daarom terecht ongegrond verklaard.
4.1
[naam 1] heeft in hoger beroep betoogd dat de VGBA geen wettelijk voorschrift is als bedoeld in artikel 1, derde lid, van de Wpbr. In zijn visie ziet het begrip ‘wettelijk voorschrift’ op een wet in formele zin. De VGBA is een besluit van algemene strekking, maar geldt niet als wetgeving. De voorschriften uit de Wet op het accountantsberoep (Wab) zijn volgens [naam 1] alleen van toepassing indien en voor zover uitvoering wordt gegeven aan een opdracht tot het verrichten van een wettelijke controle. Het verrichten van recherchewerkzaamheden en forensische onderzoeken valt daar niet onder. Verder voert hij aan dat [naam 5] geen accountantskantoor is maar een organisatieadviesbureau. [naam 5] valt niet onder het toezicht van NBA of de Autoriteit Financiële Markten en is geen lid van de Samenwerkende Registeraccountants en Accountants- en Administratiekantoren. Daarnaast stelt hij zich op het standpunt dat bij [naam 4] ook anderen dan accountants deelnemen aan onderzoeken waarop de Wpbr van toepassing is. [naam 4] is daardoor als geheel vergunningplichtig. Daarbij geldt de VGBA niet als wettelijk voorschrift voor [naam 4] en [naam 5] , omdat deze verordening zich niet richt op ondernemingen maar op individuele accountants. De uitzondering van artikel 1, derde lid, van de Wpbr is volgens hem dan ook niet van toepassing.
4.2.1
Volgens artikel 1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wpbr wordt in deze wet onder
‘recherchebureau’ verstaan: een natuurlijke persoon of rechtspersoon die in de uitoefening van een beroep of bedrijf met winstoogmerk recherchewerkzaamheden verricht, voor zover die werkzaamheden worden verricht op verzoek van een derde, in verband met een eigen belang van deze derde en betrekking hebben op een of meer bepaalde natuurlijke personen.
Volgens het derde lid van dit artikel is geen recherchebureau als bedoeld in het eerste lid, onder f, een organisatie die ter uitvoering van een haar bij wettelijk voorschrift opgedragen taak of in de uitoefening van een beroep dat aan een wettelijk voorschrift is onderworpen, recherchewerkzaamheden verricht.
4.2.2
Volgens artikel 2, eerste lid, van de Wpbr is het verboden zonder vergunning van Onze Minister door de instandhouding van een beveiligingsorganisatie of recherchebureau beveiligingswerkzaamheden of recherchewerkzaamheden te verrichten of aan te bieden.
4.2.3
Volgens artikel 19, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wab stelt de ledenvergadering in ieder geval verordeningen vast met betrekking tot gedrags- en beroepsregels ten behoeve van een goede uitoefening van de werkzaamheden van accountants.
4.3
Het College is van oordeel dat accountants bij [naam 5] bij het uitvoeren van persoonsgerichte onderzoeken handelen in de uitoefening van een beroep dat aan een wettelijk voorschrift is onderworpen. Zoals het College heeft overwogen in de uitspraak van 3 mei 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:211, onder 3.13) zijn met ingang van 1 januari 2013 de Wab en met ingang van 1 januari 2014 de - op artikel 19, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wab gebaseerde - VGBA van toepassing op het handelen van accountants. Dit betekent dat accountants vallen onder de uitzondering van artikel 1, derde lid, van de Wpbr waardoor zij niet vergunningplichtig zijn op grond van de Wpbr. Daarbij neemt het College in aanmerking dat uit artikel 1, eerste lid, onder f, volgt dat de termen organisatie en bureau in de context van de Wpbr niet moeten worden beperkt tot een rechtspersonen of een samenstel van meerdere natuurlijke personen, maar ook betrekking kunnen hebben op een natuurlijke persoon. Dat [naam 5] geen accountantskantoor zou zijn, maar een organisatieadviesbureau, maakt dit niet anders. Niet aannemelijk is gemaakt dat bij [naam 5] anderen dan accountants recherchewerkzaamheden verrichten (zonder te beschikken over een vergunning). Accountants die als zodanig staan ingeschreven, zijn tuchtrechtelijk verantwoordelijk voor het eigen beroepsmatig handelen. Onder beroepsmatig handelen valt ieder handelen of nalaten dat plaatsvindt in de beroepsmatige sfeer. Daaronder zijn begrepen niet alleen werkzaamheden die tot de kerntaken van registeraccountants behoren (zoals controlewerkzaamheden), maar ook werkzaamheden die daartoe niet behoren, zoals het verrichten van persoonsgerichte onderzoeken. Sinds de vierde nota van wijziging Wtra (Kamerstukken II, 2006/2007, 30397, nr. 12) is de Wtra aangepast in de zin dat alle klachten over het beroepsmatig handelen van accountants direct aan de accountantskamer kunnen worden voorgelegd. Dit blijkt overigens ook uit het feit dat [naam 1] inmiddels meerdere tuchtklachten heeft kunnen indienen tegen de registeraccountants van [naam 4] die betrokken waren bij het persoonsgericht onderzoek en de rapportage die daarover in 2015 is uitgebracht.
5. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
6. De beslissing op dit hoger beroep berust mede op hoofdstuk V van de Wet tuchtrechtspraak accountants.

Beslissing

Het College verklaart het hoger beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.W. Aerts, mr. H.S.J. Albers en mr. D. Brugman, in aanwezigheid van mr. H.G. Egter van Wissekerke, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 mei 2023.
w.g. J.L.W. Aerts w.g. H.G. Egter van Wissekerke