In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gedateerd 23 mei 2023, wordt de zaak behandeld van [naam] V.O.F. uit Sittard tegen de minister van Economische Zaken en Klimaat. De zaak betreft de vaststelling van een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor de periode oktober tot en met december 2020. De minister had de subsidie vastgesteld op € 2.392,91, na eerder een voorschot van € 6.381,54 te hebben verleend. Het bestreden besluit van de minister, waarin het bezwaar van [naam] ongegrond werd verklaard, leidde tot beroep bij het College.
De kern van de zaak draait om de hoogte van de subsidie en de toepassing van het forfaitaire percentage vaste lasten, dat voor [naam] op 18% was vastgesteld op basis van de SBI-code 85.52.1. [naam] betoogde dat haar werkelijke vaste lasten veel hoger waren en dat de regeling in strijd was met het evenredigheids- en gelijkheidsbeginsel. De minister verdedigde zijn besluit door te stellen dat de gekozen systematiek van forfaitaire percentages noodzakelijk was voor de uitvoerbaarheid van de regeling en dat de verschillen tussen ondernemingen binnen sectoren inherent zijn aan deze aanpak.
Het College oordeelde dat de minister terecht het forfaitaire percentage van 18% had gehanteerd en dat er geen strijd was met het evenredigheidsbeginsel, aangezien de regeling op basis van gegevens van het CBS was vastgesteld. Ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel werd verworpen, omdat de onderneming van [naam] niet vergelijkbaar was met andere ondernemingen die een hoger percentage vaste lasten kregen toegewezen. De uitspraak concludeert dat het beroep ongegrond is en dat de minister geen proceskosten hoeft te vergoeden.