1.3De dierenarts van de NVWA heeft de bevindingen van de toezichthouders bevestigd en op 12 juli 2018 een veterinaire verklaring opgesteld.
2. Bij besluit van 26 juli 2018 heeft verweerder aan appellant een last onder bestuursdwang opgelegd wegens overtreding van de Wet dieren en het Besluit houders van dieren. Daarbij is – kort samengevat weergegeven – appellant gelast om:
1. voor 1 augustus 2018 ervoor te zorgen dat elk rund de beschikking heeft over een schone, droge, comfortabele en hygiënische behuizing;
2. voor 1 augustus 2018 alle scherpe en uitstekende delen te verwijderen en/of te herstellen, zodat deze geen verwondingen of beschadigingen bij de dieren kunnen veroorzaken;
3. voor 1 augustus 2018 ervoor te zorgen dat alle runderen over schone, droge, comfortabele en hygiënische ligplaatsen kunnen beschikken;
4. per direct ervoor te zorgen dat het toegediende voer en de wijze van toediening de dieren geen onnodig lijden of letsel toebrengen;
5. per direct ervoor te zorgen dat een dier dat ziek of gewond lijkt onmiddellijk op een passende wijze wordt verzorgd en zo nodig wordt afgezonderd. Wanneer de zorg geen verbetering in de toestand van het dier brengt, moet zo spoedig mogelijk een dierenarts worden geraadpleegd en het behandeladvies worden opgevolgd.
3. Appellant heeft tegen het besluit van 26 juli 2018 bezwaar gemaakt.
4. Bij besluit van 26 juni 2020 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
5. Appellant heeft aangevoerd dat de toezichthouders tijdens de inspectie hebben verklaard dat alles in orde was. Appellant verwijst daarvoor naar de filmopnames die hij tijdens die inspectie heeft gemaakt.
Appellant heeft ook aangevoerd dat verweerder er ten onrechte van uitgaat dat overbezetting (het hebben van een aantal koeien dat hoger is dan het aantal beschikbare ligplaatsen) op zijn bedrijf niet geoorloofd is. De stallen zijn niet krap van opzet, maar ruim. Het is onjuist dat koeien synchroon gedrag vertonen en bij voorkeur tegelijk zouden eten, drinken, herkauwen en rusten. Het vee had nog steeds last van een chronische BVD (Bovine Virus Diarree) besmetting.
Daarnaast heeft appellant aangevoerd dat de onaangekondigde inspectie niet heeft plaatsgevonden met het doel om te controleren of de bepalingen van de wet Dieren wel werden nageleefd. Verweerder heeft appellant sinds 2015 doelbewust buiten alle mogelijkheden willen houden om bezwaar en beroep te kunnen instellen tegen het fosfaatreductieplan. Dit omdat appellant in de zeer bijzondere positie verkeert dat hij melk produceert en tegelijkertijd beschikt over een koperserkenning om melk te kunnen verhandelen. Verweerder heeft op 6 februari 2017 onder het mom van dierverwaarlozing 43 runderen van het bedrijf laten afvoeren. Appellant heeft enige tijd later de dieren teruggekocht. In oktober 2017 heeft appellant extra vee aangekocht, met het doel dat hij daarmee de maximale dieraantallen voor de fosfaatrechten met peildatum 2-7-2015 zou overschrijden en zodoende bezwaar en beroep zou kunnen indienen tegen het fosfaatrechtensysteem. Op appellant is het fosfaatrechtensysteem namelijk niet van toepassing, aangezien het fosfaatreductieplan is gebracht als een sectorplan, terwijl appellant, met zijn koperserkenning, daar ten onrechte buiten is gehouden. Dit betekent ook dat sprake is van kartelvorming. Op 10 oktober 2017 heeft verweerder de veestapel van appellant omgekat naar zoogkoeien. Dit omkatten is uitgevoerd op exact dezelfde datum als waarop appellant extra vee had aangekocht. Het kan niet anders dan dat verweerder dit heeft gedaan om daarmee appellant zijn mogelijkheden tot bezwaar en beroep tegen het fosfaatreductieplan te ontnemen. In januari 2018 heeft verweerder opnieuw geprobeerd om de hele melkveestapel onder het mom van dierverwaarlozing weg te halen. Dit vanwege de door verweerder zelf gecreëerde situatie dat melk, afkomstig van zoogkoeien, via de koperserkenning van [veehouder] handelsmaatschappij kan worden verhandeld ten behoeve van humane consumptie. Door het ophalen van de gehele veestapel zou deze melkstroom dan gestopt moeten worden. Deze melkstroom vormt kennelijk in de ogen van verweerder een bedreiging voor het functioneren van het fosfaatrechtenstelsel.
6. Namens verweerder wordt benadrukt dat de inspectie op 9 juli 2018 plaatsvond om te controleren of de bepalingen van de wet Dieren werden nageleefd. Er bestaat volgens verweerder onvoldoende aanleiding om te menen dat de inspectie met andere bedoelingen heeft plaatsgevonden.
7. Het College kan niet vaststellen dat de toezichthouders van de NVWA, vergezeld van politieagenten, het bedrijf van appellant op 9 juli 2018 hebben bezocht met een ander doel dan te controleren of de wettelijke bepalingen inzake het houden van dieren (in het bijzonder: de Wet dieren en het Besluit houders van dieren) werden nageleefd.
Het College beschikt ook niet over de bevoegdheid om een onderzoek in te stellen naar het handelen van verweerder, of anderen, in relatie tot de positie van appellant in het fosfaatreductieplan. Volgens het door toezichthouders van de NVWA opgestelde rapport van bevindingen van 11 juli 2018 heeft de controle enkel plaatsgevonden om na te gaan of de gezondheid en het welzijn van de kalveren en runderen mogelijk werd benadeeld. Gelet op eerdere controles die in 2016 en 2017 hebben plaatsgevonden kan niet worden geoordeeld dat er geen aanleiding bestond om het bedrijf op 9 juli 2018 opnieuw te controleren.
8. In dit geschil moet het College de vraag beantwoorden of verweerder terecht heeft vastgesteld dat appellant de in het bestuursdwangbesluit van 26 juli 2018 genoemde overtredingen van de Wet dieren en het Besluit houders van dieren heeft begaan en in verband daarmee een last onder bestuursdwang mocht opleggen.
9. Verweerder heeft het bestuursdwangbesluit gebaseerd op het rapport van bevindingen van 11 juli 2018. Appellant heeft die bevindingen betwist.
Het College stelt voorop dat een bestuursorgaan in beginsel mag uitgaan van de bevindingen in een rapport van bevindingen, indien de controle is verricht en het rapport is opgemaakt door een hiertoe bevoegde toezichthouder en het rapport zelf geen grond biedt om aan de juistheid van de bevindingen te twijfelen. Een toezichthouder wordt geacht te beschikken over de benodigde expertise om het wettelijk geregelde toezicht te houden. Aan de bevindingen van een toezichthouder kan daarom niet lichtvaardig voorbij worden gegaan. Indien de bevindingen worden betwist, zal moeten worden onderzocht of er, gelet op de aard en inhoud van die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd.
Het College verwijst voor de inhoud van de verklaringen ter zitting van de door appellant meegebrachte personen naar de uitspraak van heden in de zaak met nummer 20/566. Die verklaringen, de appellant ingediende schriftelijke verklaringen en de door appellant ingezonden filmopnames geven onvoldoende aanleiding voor twijfel aan de bevindingen van de toezichthouders.
Het College is dan ook van oordeel dat verweerder terecht heeft vastgesteld dat appellant de hiervoor in r.o. 1.2 genoemde overtredingen heeft begaan. Wat de overbezetting in de ligboxenstal betreft, verwijst het College voor zover nodig naar de uitspraak van 18 december 2018, ECLI:NL:CBB:2018:690. In die zaak was bij een op 27 januari 2016 gehouden controle gebleken dat er een tekort was van 11 ligplaatsen in de ligboxenstal, in combinatie met beperkte voerruimte, het niet aanbieden van ongelimiteerd voer, smalle loopgangen, doodlopende stukken in de stal en een zeer gebrekkige hygiëne. Het College oordeelde toen dat sprake was van een (ongeoorloofde) overbezetting in de ligboxenstal met als gevolg extra gezondheidsrisico’s voor de runderen, zoals kreupelheid, huidirritaties, een verhoogde infectiedruk en verdringing door competitie voor voer.Uit de controle op 9 juli 2018 blijkt eveneens van een aanzienlijk tekort aan ligplaatsen, in combinatie met smalle loopgangen, doodlopende stukken en een gebrekkige hygiëne in de stal en kreupelheid en infecties bij de dieren. Het College is van oordeel dat verweerder zich bij deze omstandigheden op het bedrijf terecht op het standpunt heeft gesteld dat sprake was van een ongeoorloofde overbezetting in de ligboxenstal. 10. Het College is van oordeel dat verweerder vanwege de hiervoor genoemde overtredingen bevoegd was tot het opleggen van het bestuursdwangbesluit. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder had moeten afzien van handhavend optreden is het College niet gebleken.
11. De slotsom is dat het beroep ongegrond is.
12. Verweerder hoeft geen proceskosten te vergoeden.