In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 25 april 2023, zaaknummer 22/585, wordt de afwijzing van een subsidieaanvraag door de minister van Economische Zaken en Klimaat beoordeeld. De onderneming, actief in de tabaksbranche en verantwoordelijk voor onderhoud aan specialistische machines, had een aanvraag ingediend voor subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het tweede kwartaal van 2021. De minister wees de aanvraag af, omdat de onderneming volgens hem niet voldeed aan het vestigingsvereiste. Dit vereiste houdt in dat de onderneming een vestiging moet hebben waar duurzame uitoefening van de activiteiten plaatsvindt, en dat het adres van de onderneming niet het privéadres van de eigenaar mag zijn.
De onderneming betwistte de afwijzing en stelde dat er wel degelijk duurzame uitoefening van de activiteiten op het opgegeven adres plaatsvond. Tijdens de zitting werd toegelicht dat het adres voornamelijk werd gebruikt voor het ontvangen van post en het opslaan van gereedschap, terwijl de eigenaar in het buitenland woonde. De minister bleef bij zijn standpunt dat er geen duurzame uitoefening van de activiteiten op het adres plaatsvond, en dat de onderneming niet voldeed aan de vereisten voor subsidie.
Het College oordeelde dat het adres niet als vestiging kon worden beschouwd, omdat er geen duurzame uitoefening van de activiteiten plaatsvond. De onderneming had geen werknemers die op het adres werkten en de activiteiten werden voornamelijk op locatie bij klanten uitgevoerd. Het College concludeerde dat de late toezending van het verslag van de hoorzitting geen reden was om het beroep gegrond te verklaren. Uiteindelijk werd het beroep ongegrond verklaard en hoefde de minister geen proceskosten te vergoeden.