In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 25 april 2023, zaaknummer 22/583, is de afwijzing van een subsidieaanvraag door de minister van Economische Zaken en Klimaat voor een ondernemer in het kader van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) aan de orde. De ondernemer had een aanvraag ingediend voor een subsidie voor het eerste kwartaal van 2021, maar deze werd afgewezen omdat de minister stelde dat de vaste lasten van de ondernemer niet voldeden aan de eis van minimaal € 1.500,-. De minister baseerde zijn beslissing op de omzet van de ondernemer in het referentiekwartaal, waarbij de vaste lasten werden vastgesteld op 15% van de omzet. De ondernemer betwistte deze berekening en voerde aan dat haar werkelijke vaste lasten meer dan € 3.000,- per kwartaal bedragen.
De zitting vond plaats op 23 februari 2023, waar de ondernemer en de gemachtigden van de minister aanwezig waren. Het College oordeelde dat de minister terecht geen rekening had gehouden met de werkelijke vaste lasten van de ondernemer. Het College benadrukte dat de regeling is ontworpen om uitvoerbaar te zijn en dat de minister niet de ruimte heeft om maatwerk te bieden op basis van individuele omstandigheden van ondernemers. De TVL-regeling hanteert een forfaitair systeem, waarbij de vaste lasten worden berekend op basis van de omzet in de referentieperiode.
Het College concludeerde dat de minister de subsidieaanvraag terecht heeft afgewezen, omdat de ondernemer niet voldeed aan de voorwaarden van de regeling. De uitspraak bevestigt dat de TVL-regeling niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel, zoals neergelegd in de Algemene wet bestuursrecht. De beslissing van de minister om de aanvraag af te wijzen werd dan ook bekrachtigd, en het beroep van de ondernemer werd ongegrond verklaard. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.