ECLI:NL:CBB:2023:193

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
18 april 2023
Publicatiedatum
11 april 2023
Zaaknummer
22/744, 22/1630 en 22/1631
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing subsidieaanvragen op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor Q2, Q3 en Q4 2021

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 18 april 2023, zijn drie zaken behandeld met betrekking tot de afwijzing van subsidieaanvragen door de minister van Economische Zaken en Klimaat op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor de kwartalen Q2, Q3 en Q4 van 2021. Appellante, een B.V. die actief is in de evenementenbranche, had aanvragen ingediend voor subsidies, maar deze werden afgewezen omdat zij niet voldeed aan de eis van ten minste 30% omzetverlies. De minister had de aanvragen afgewezen op basis van de referentieperiodes zoals vastgelegd in de TVL, waarbij appellante had gekozen voor Q1 2020 als referentieperiode, waarin zij geen omzet had behaald. De appellante betwistte de afwijzing en stelde dat de referentieperiodes niet representatief waren voor haar situatie, aangezien zij in het eerste kwartaal van 2020 aanzienlijke kosten had gemaakt voor een evenement dat door de coronamaatregelen was geannuleerd.

Het College oordeelde dat de minister terecht de referentieperiode Q1 2020 had toegepast en dat appellante niet voldeed aan de voorwaarden voor de TVL-subsidie. Het College benadrukte dat de TVL geen hardheidsclausule kent en dat de regels strikt moeten worden nageleefd om de uitvoering van de regeling te waarborgen. De enkele omstandigheid dat appellante niet in aanmerking kwam voor de subsidie omdat zij niet voldeed aan de voorwaarden, leidde niet tot strijd met het evenredigheidsbeginsel. De beroepen van appellante werden ongegrond verklaard, en de afwijzing van de subsidieaanvragen werd bevestigd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 22/744, 22/1630 en 22/1631

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 april 2023 in de zaak tussen

[naam] B.V., te [plaats] , appellante
(gemachtigde: mr. E.C.J. Wouters)
en

de minister van Economische Zaken en Klimaat, verweerder

(gemachtigden: mr. S. Piron en mr. E. Brouwers)

Procesverloop

Zaaknummer 22/744
Bij besluit van 25 augustus 2021 heeft verweerder de aanvraag van appellante voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor Q2 2021 afgewezen.
Bij besluit van 3 maart 2022 heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Zaaknummer 22/1630
Bij besluit van 10 februari 2022 heeft verweerder de aanvraag van appellante voor een subsidie op grond van de TVL voor Q4 2021 afgewezen.
Bij besluit van 15 juni 2022 heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Zaaknummer 22/1631
Bij besluit van 2 november 2021 heeft verweerder de aanvraag van appellante voor een subsidie op grond van TVL voor Q3 2021 afgewezen.
Bij besluit van 15 juni 2022 heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
In alle drie zaken
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 16 maart 2023. Hieraan hebben appellante, de (vervangende) gemachtigde van appellante mr. S.M.B.W. Oosterbeek en de gemachtigden van verweerder deelgenomen.

Overwegingen

1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Aanleiding van deze procedure
2. Appellante heeft aanvragen ingediend voor een subsidie op grond van de TVL voor de periodes Q2, Q3 en Q4 van 2021. Verweerder heeft de aanvragen voor de subsidie afgewezen, omdat zij niet voldoet aan de eis van ten minste 30% omzetverlies. Bij de bestreden besluiten heeft verweerder dit standpunt gehandhaafd. Appellante is het hier niet mee eens en heeft beroep ingesteld.
Standpunt appellante
3.1
Appellante biedt technische producties aan in de evenementenbranche en is op
20 november 2019 opgericht. Zij stelt dat zij financieel is geraakt door de coronacrisis. Zij komt echter niet in aanmerking voor de TVL, omdat de subsidie alleen wordt verstrekt indien sprake is van een omzetverlies van meer dan 30%. Volgens appellante geven de gebruikte referentieperiodes echter geen representatief beeld en kunnen deze niet worden gebruikt voor het berekenen van de omzet. Appellante heeft in Q4 van 2019, het kwartaal waarin zij startte, weliswaar een forse omzet behaald maar dit was anders in het eerste kwartaal van 2020. Toen was zij bezig met de voorbereidingen voor een groot evenement in Japan, dat echter door de Japanse overheid op 3 maart 2020 is geannuleerd vanwege corona. Alle kosten daarvoor waren toen wel al gemaakt, maar de beoogde omzet is niet gerealiseerd. Volgens appellante mocht zij verwachten dat verweerder, net zoals bij eerdere TVL-aanvragen van appellante, oktober, november en december van 2019 (Q4 2019) als referentieperiode zou hanteren voor haar aanvragen voor Q2, Q3 en Q4 2021.
3.2
Appellante voert verder aan dat dat zij onevenredig wordt getroffen, omdat verweerder ten onrechte uitgaat van de in artikel 2.3.3, tweede en derde lid, van de TVL (Q2 2021), artikel 2.4.3, tweede en derde lid, van de TVL (Q3 2021) en artikel 2.5.3, tweede en derde lid, van de TVL (Q4 2021) genoemde referentieperiodes. Hierdoor valt zij tussen wal en schip. Dit is niet in overeenstemming met het doel en de strekking van de TVL. Deze bepalingen moeten daarom op dit punt buiten toepassing worden gelaten.
Standpunt verweerder
4.1
Verweerder stelt dat hij voor respectievelijk Q2, Q3 en Q4 2021 terecht is uitgegaan van de referentieperiodes zoals deze zijn vastgelegd in artikel 2.3.3, derde lid, van de TVL (Q2 2021), artikel 2.4.3, derde lid, van de TVL (Q3 2021) en 2.5.3, derde lid, van de TVL (Q4 2021). Niet in geschil is dat appellante zich op 20 november 2019 heeft ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel. Voor Q2, Q3 en Q4 2021 geldt dan dat de ondernemer een keuze kan maken uit twee verschillende referentieperiodes: Q3 2020 of het eerste gehele kalenderkwartaal volgend op de maand van inschrijving in het handelsregister, in dit geval dus Q1 2020. Appellante heeft in alle drie aanvragen voor Q1 2020 gekozen als referentieperiode. In de gekozen referentieperiode heeft appellante een omzet van € 0,- behaald, waardoor zij niet voldoet aan het vereiste van ten minste € 1.500,- vaste lasten en niet in aanmerking komt voor de TVL. Verweerder heeft geen discretionaire bevoegdheid om af te wijken van de alternatieve referentieperiodes.
4.2
Voor zover appellante stelt dat zij onevenredig wordt getroffen, stelt verweerder dat de omstandigheid dat appellante niet voldoet aan de voorwaarden van de TVL Q2, Q3 en Q4 2021 onvoldoende is om te concluderen dat sprake is van onevenredige gevolgen.
Beoordeling door het College
5.1
In alle drie zaken staat ter beoordeling van het College of verweerder de aanvragen om TVL van appellante bij de in bezwaar gehandhaafde besluiten terecht heeft afgewezen. Het College stelt voorop dat niet in geschil is dat appellante op 20 november 2019 voor het eerst is ingeschreven in het handelsregister. Het College stelt vast dat, nu appellante sinds
20 november 2019 is ingeschreven in het handelsregister, het derde lid van respectievelijk de artikelen 2.3.3 (Q2 2021), 2.4.3 (Q3 2021) en 2.5.3 (Q4 2021) van de TVL van toepassing is. Volgens het derde lid van deze artikelen kan in de situatie van appellante voor de aanvragen voor Q2, Q3 en Q4 2021 voor de referentieperiode gekozen worden tussen Q1 2020 en Q3 2020. Appellante heeft in alle drie aanvragen voor Q1 2020 gekozen als referentieperiode. De TVL biedt geen mogelijkheid om hiervan af te wijken.
5.2
Zoals het College eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 8 juni 2021, ECLI:NL:CBB:2022:670), heeft de regelgever geen hardheidsclausule opgenomen in de TVL. Het doel van de TVL is om te voorkomen dat getroffen ondernemingen in de problemen komen door omzetverlies. Omdat er heel veel aanvragen zijn ingediend, is de uitvoering zo ingericht dat zo veel mogelijk ondernemers zo snel mogelijk een voorschot krijgen uitgekeerd. Om te zorgen dat de TVL uitvoerbaar blijft, kan alleen in bijzondere omstandigheden worden afgeweken van de systematiek van de TVL. De enkele omstandigheid dat een ondernemer niet of in mindere mate in aanmerking komt voor de TVL omdat niet is voldaan aan de voorwaarden leidt echter niet tot strijd met het evenredigheidsbeginsel (zie bijvoorbeeld de uitspraak van het College van 26 oktober 2021, ECLI:NL:CBB:2021:962).
5.3
Het College is in lijn hiermee in deze zaken van oordeel dat de enkele omstandigheid dat appellante op grond van de eerdergenoemde bepalingen alleen in aanmerking komt voor een referentieperiode bestaande uit Q1 2020 of Q3 2020, nog niet maakt dat deze bepalingen leiden tot onevenredige gevolgen en daarom buiten toepassing zou moeten worden gelaten. Het College volgt verder niet de stelling dat appellante mocht verwachten dat zij, gelet op de toegekende TVL voor eerdere periodes, ook in aanmerking zou moeten komen voor toekenning van de onderhavige TVL-subsidieaanvragen. Voor elke periode moet immers worden voldaan aan de alsdan geldende voorwaarden, die kunnen afwijken van die welke voor eerdere tijdvakken golden. Verweerder kon derhalve de aanvragen afwijzen vanwege het niet voldoen aan het vereiste van ten minste 30% omzetverlies en het vereiste van ten minste € 1.500,- vaste lasten.
5.4
De conclusie is dat verweerder terecht de referentieperiode Q1 2020 heeft toegepast voor het berekenen van de referentieomzet van appellante. Appellante voldoet met een omzet van € 0,- niet aan het vereiste van ten minste 30% omzetverlies en het vereiste van ten minste € 1.500,- vaste lasten. Verweerder heeft de drie aanvragen van appellante daarom terecht afgewezen.
6. De beroepen zijn ongegrond.

Beslissing

Het College verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Ludwig, in aanwezigheid van mr. M. Khababi, als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 april 2023.
De voorzitter is verhinderd te ondertekenen w.g. M. Khababi
BIJLAGE
Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL Q2 2021)
Artikel 2.3.3. (bepaling omzetverlies)
“1. Het omzetverlies wordt berekend door het verschil tussen de omzet in de referentieperiode en de omzet in de subsidieperiode te bepalen en deze te delen door de omzet in de referentieperiode. De uitkomst van deze berekening wordt uitgedrukt in procenten.
2. De omzet in de referentieperiode is naar keuze van de aanvrager: de omzet in het tweede kalenderkwartaal van 2019 of de omzet in het derde kalenderkwartaal van 2020.
3. In afwijking van het tweede lid is de omzet in de referentieperiode voor een getroffen MKB-onderneming die na 31 maart 2019 voor de eerste maal is ingeschreven in het handelsregister naar keuze van de aanvrager: de omzet in het derde kalenderkwartaal van 2020 of de omzet in het eerste gehele kalenderkwartaal volgend op de maand van de inschrijving in het handelsregister.
4. De omzet in de subsidieperiode is de omzet in het tweede kalenderkwartaal van 2021.
(…)”
Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL Q3 2021)
Artikel 2.4.3. (bepaling omzetverlies)
“1. Het omzetverlies wordt berekend door het verschil tussen de omzet in de referentieperiode en de omzet in de subsidieperiode te bepalen en deze te delen door de omzet in de referentieperiode. De uitkomst van deze berekening wordt uitgedrukt in procenten.
2. De omzet in de referentieperiode is naar keuze van de aanvrager: de omzet in het derde kalenderkwartaal van 2019 of de omzet in het derde kalenderkwartaal van 2020.
3. In afwijking van het tweede lid is de omzet in de referentieperiode voor een getroffen MKB-onderneming die na 30 juni 2019 voor de eerste maal is ingeschreven in het handelsregister naar keuze van de aanvrager: de omzet in het derde kalenderkwartaal van 2020 of de omzet in het eerste gehele kalenderkwartaal volgend op de maand van de inschrijving in het handelsregister.
4. De omzet in de subsidieperiode is de omzet in het derde kalenderkwartaal van 2021.
(…)”
Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL Q4 2021)
Artikel 2.5.3. (bepaling omzetverlies)
“1. Het omzetverlies wordt berekend door het verschil tussen de omzet in de referentieperiode en de omzet in de subsidieperiode te bepalen en deze te delen door de omzet in de referentieperiode. De uitkomst van deze berekening wordt uitgedrukt in procenten.
2. De omzet in de referentieperiode is naar keuze van de aanvrager: de omzet in het vierde kalenderkwartaal van 2019 of de omzet in het eerste kalenderkwartaal van 2020.
3. In afwijking van het tweede lid is de omzet in de referentieperiode voor een getroffen MKB-onderneming die na 30 september 2019 voor de eerste maal is ingeschreven in het handelsregister naar keuze van de aanvrager: de omzet in het derde kalenderkwartaal van 2020 of de omzet in het eerste gehele kalenderkwartaal volgend op de maand van de inschrijving in het handelsregister.
4. De omzet in de subsidieperiode is de omzet in het vierde kalenderkwartaal van 2021.
(…)”