Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 april 2023 in de zaak tussen
[naam 1] V.O.F., te [plaats] , appellante
de minister van Economische Zaken en Klimaat, verweerder
Procesverloop
Overwegingen
25 mei 2022 in de gelegenheid heeft gesteld om aan te geven of er in haar geval sprake was van evidente juridische belemmeringen waardoor de onderneming van appellante niet is gestart op de datum van de inschrijving in het handelsregister. Appellante heeft hier op gereageerd en de stukken zijn bij het verweerschrift overgelegd. Het betreft een tweetal overeenkomsten van 26 juli 2019 tot koop van, onder andere, het bedrijfspand en de bedrijfsactiva, een op grond van artikel 3 van de Drank- en Horecawet verleende vergunning van 1 oktober 2019 ten aanzien van het bedrijfspand van appellante (Drank- en Horecawetvergunning) en een e-mailbericht van 21 december 2021 aan appellante met een bevestiging dat de tap- en koeltechniek op 12 maart 2020 is geïnstalleerd in het bedrijfspand.
30 september 2019 voor de eerste maal zijn ingeschreven in het handelsregister, de periode in het eerste gehele kalenderkwartaal volgend op de maand van de inschrijving in het handelsregister. Gelet op de genoemde inschrijfdatum van appellante heeft verweerder een juiste toepassing gegeven aan de TVL door uit te gaan van Q4 van 2019 als referentieperiode. De TVL biedt verweerder verder geen mogelijkheden om van het bepaalde in artikel 2.2.2. van de TVL af te wijken en het omzetverlies op een andere wijze te bepalen. Het verzoek van appellante om in haar geval het omzetverlies te berekenen door analoge toepassing van de keuzereferentieperiode uit de TVL-regeling voor Q2 van 2021, is dan ook terecht afgewezen.
Beslissing
a. waarvan het omzetverlies ten minste 30% bedraagt;
3. In afwijking van het tweede lid is de omzet in de referentieperiode voor: