ECLI:NL:CBB:2022:95

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
8 maart 2022
Publicatiedatum
4 maart 2022
Zaaknummer
21/420
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Randvoorwaardenkorting op rechtstreekse betalingen GLB wegens onvoldoende bescherming van schapen tegen weersomstandigheden

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 8 maart 2022 uitspraak gedaan over een randvoorwaardenkorting van 3% die was opgelegd aan appellante, een maatschap, door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De korting was gebaseerd op de niet-naleving van de randvoorwaarden voor het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB), specifiek artikel 1.6, derde lid, van het Besluit houders van dieren. Tijdens een controle op 11 augustus 2020 werd vastgesteld dat de schapen van appellante onvoldoende bescherming hadden tegen de hoge temperaturen van 34,5 graden Celsius en dat er geen adequate schaduwplekken beschikbaar waren. De inspecteur van de NVWA constateerde tekenen van hittestress bij meerdere schapen, wat leidde tot de conclusie dat appellante haar verplichtingen niet was nagekomen.

Appellante betwistte de opgelegde korting en voerde aan dat er voldoende schaduwvoorzieningen waren, zoals bomen en een spandoek. Echter, het College oordeelde dat de schaduwplekken niet toegankelijk waren voor de schapen en dat de omstandigheden onvoldoende waren om de dieren te beschermen tegen de hitte. Het College concludeerde dat de minister terecht een administratieve sanctie had opgelegd op basis van de geldende Europese regelgeving, die vereist dat dieren bescherming krijgen tegen slechte weersomstandigheden.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van landbouwers om te voldoen aan de welzijnseisen voor dieren en de gevolgen van het niet naleven van deze eisen. Het College verklaarde het beroep van appellante ongegrond en bevestigde de opgelegde randvoorwaardenkorting.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 21/420

uitspraak van de meervoudige kamer van 8 maart 2022 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] , te [woonplaats] , appellante

(gemachtigde: ing. J. Pot),
en

minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. C.J.M. Daniels).

Procesverloop

Bij besluit van 15 december 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (de Uitvoeringsregeling) een randvoorwaardenkorting vastgesteld van 3% op de aan appellante voor het jaar 2020 te verlenen rechtstreekse betalingen.
Bij besluit van 10 februari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 23 augustus 2021 een verweerschrift ingediend. Op 21 december 2021 heeft hij een aanvullend verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 januari 2022. Appellante heeft zich doen vertegenwoordigen door ing. J. Pot en [naam 2] . Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Aan de zijde van verweerder is verder verschenen [naam 3] (inspecteur van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA)).

Overwegingen

1. Deze zaak gaat over de randvoorwaardenkorting die verweerder heeft vastgesteld op de steun die appellante in het kader van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) ontvangt in 2020. Volgens verweerder heeft appellante de voorwaarde dat buiten gehouden dieren bescherming wordt geboden tegen slechte weersomstandigheden en gezondheidsrisico's (artikel 1.6, derde lid, van het Besluit houders van dieren (het Besluit)), niet nageleefd. Verweerder baseert dit op het toezichtrapport van 11 augustus 2020 (het toezichtrapport), waarin het volgende staat:
“(…) Ongeveer 90 schapen (lammeren en ooien) aangetroffen in een zeer open perceel op het industriegebied. Een groot aantal stond om een rechtop staand spandoek samen gedrongen. Gaf geen schaduw, zon stond nu hoog. Misschien voor max 10 schapen hoewel ze er nu met rond de 21 dieren lagen/ stonden. En bij 2 boompjes lagen nog wat schapen in de schaduw, plaats voor schaduw ca 10schapen (sic) per boom. En liepen nog wat midden in de weide en liggend in het hoge gras. Schapen zagen er conditioneel gezien goed uit, maar bij meerdere schapen een duidelijke verhoogde ademhaling. Waren wel veel tonnen met ruim voldoende water geplaatst. 34.5 graden. Houder geen welzijns historie, gewaarschuwd.
Foto's in bijlage geplaatst. Schapen zijn verweid. (…)”
2. Appellante vindt dat verweerder haar ten onrechte een randvoorwaardenkorting heeft opgelegd. Zij betwist dat zij haar schapen onvoldoende heeft beschermd tegen de zon en voert in dat verband het volgende aan. Op de foto’s bij het toezichtrapport is volgens appellante te zien dat het perceel waarop de 90 schapen staan, voldoende schaduwvoorzieningen heeft. Zo staan rondom het perceel 9 bomen, waarvan ten minste 6 tijdens de controle schaduw gaven. Ook zorgde het spandoek voor schaduw en waaide de wind, zoals blijkt uit de gegevens van het KNMI. Daarnaast zorgt de ligging van het perceel voor verkoeling. Verder wijst appellante erop dat de schapen oude ooien en lammeren zijn, die in juli 2020 zijn geschoren. De ademhaling bij oudere schapen kan al bij temperaturen boven de 23 graden verhogen, maar dit hoeft niet tot gezondheidsrisico’s te leiden. Volgens appellante waren er geen (goede) alternatieven en heeft zij daarom de afweging gemaakt om de schapen op het perceel te laten lopen. Het enkele feit dat een paar schapen een verhoogde ademhaling hadden, is volgens appellante onvoldoende om een randvoorwaardenkorting op te leggen. Ter zitting heeft appellante naar voren gebracht dat zij een mondelinge waarschuwing heeft kregen en dat de daaropvolgende randvoorwaardenkorting niet goed te volgen is.
4. Verweerder handhaaft zijn standpunt dat appellante artikel 1.6, derde lid, van het Besluit niet heeft nageleefd, nu uit het toezichtrapport blijkt dat ongeveer 60 schapen niet konden beschikken over een schaduwplek bij een temperatuur van 34,5 graden en meerdere schapen tekenen van hittestress vertoonden. Volgens de inspecteur van de NVWA boden twee bomen en het spandoek in totaal aan 30 schapen schaduwplekken. Verder is op de foto’s bij het toezichtrapport en de luchtfoto uit het jaar 2020 te zien dat het perceel is omrasterd en dat de negen bomen zich buiten het raster bevinden. De hoeveelheid schaduw die in het perceel valt verschilt per boom. Op de foto’s bij het toezichtrapport is te zien dat tijdens de controle de bomen die de meeste schaduw kunnen werpen op het perceel nog maar voor een klein deel schaduw wierpen. Dat er voldoende wind waaide op het perceel blijkt volgens verweerder niet uit de door appellante overgelegde gegevens. Tot slot stelt verweerder dat het niet onmogelijk was om de schapen tegen deze weersomstandigheden te beschermen: appellante had de schapen op een koeler moment van de dag kunnen verplaatsen, meer schaduwplekken kunnen creëren of voor een andere graasplek kunnen kiezen. Ter zitting hebben de inspecteur van de NVWA en verweerder aan de hand van een luchtfoto uit het jaar 2020 nader toegelicht dat de bomen aan de rechterzijde van het raster in de middag al geen schaduw meer gaven.
5.1
Ter beoordeling staat of verweerder terecht een randvoorwaardenkorting van 3% heeft toegepast om de reden dat appellante artikel 1.6, derde lid, van het Besluit niet heeft nageleefd. Het College overweegt als volgt.
5.2
Op grond van artikel 91, eerste lid en artikel 97, eerste lid, eerste alinea, van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1306/2013) wordt een administratieve sanctie opgelegd wanneer voorschriften betreffende de randvoorwaarden (waartoe de beheerseisen behoren) op enig moment in een bepaald kalenderjaar niet worden nageleefd en de niet-naleving in kwestie rechtstreeks kan worden toegeschreven aan de begunstigde die de steunaanvraag of de betalingsaanvraag in het betrokken kalenderjaar heeft ingediend. Artikel 3.1 van de Uitvoeringsregeling bepaalt, voor zover hier van belang, dat een landbouwer die een aanvraag heeft ingediend voor rechtstreekse betalingen, de beheerseisen, bedoeld in artikel 93, eerste lid, van Verordening 1306/2013, opgenomen in Bijlage 3 in acht neemt.
5.3
In Bijlage 3 bij artikel 3.1, onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling wordt verwezen naar artikel 4 van Richtlijn 98/58/EG van de Raad van 20 juli 1998 tot vaststelling van minimumnormen voor de bescherming van voor landbouwdoeleinden gehouden dieren en artikel 1.6, derde lid van het Besluit. Het laatstgenoemde artikel bepaalt dat een dier, indien het niet in een gebouw wordt gehouden, bescherming wordt geboden tegen slechte weersomstandigheden, gezondheidsrisico's en zo nodig roofdieren.
5.4
De verplichting om buiten gehouden dieren te beschermen tegen slechte weersomstandigheden strekt tot bescherming van het welzijn van die dieren. Het College heeft geen aanwijzingen dat onder slechte weersomstandigheden niet ook hoge temperaturen en een brandende zon moet worden verstaan. Op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting staat voor het College vast dat de schapen van appellante tijdens de controle op 11 augustus 2020 op een open perceel stonden, dat de zon hoog stond, dat de gemeten buiten temperatuur daar 34,5 graden Celsius was en dat er die dag geen wind was. Voorts heeft verweerder onweersproken erop gewezen dat schapen vanaf 23 graden Celsius moeite hebben met het onder controle houden van de lichaamstemperatuur en dat de inspecteur van de NVWA heeft geconstateerd dat meerdere schapen tekenen van hittestress vertoonden. Verweerder heeft verder gemotiveerd uiteengezet dat de schapen onvoldoende schaduwplekken hadden. De stelling van appellante dat de schaduw van zes bomen samen met de schaduw van het spandoek voor voldoende schaduwplekken zorgden, is niet aannemelijk. Zo is op de foto’s bij het toezichtrapport te zien dat het perceel is afgerasterd en een aantal bomen buiten de afrastering staat, waardoor deze schaduwplekken voor de schapen niet goed toegankelijk zijn. Ook is te zien dat een aantal schapen dat rondom het spandoek staat, alsnog in de zon staat. Bij deze stand van zaken is het College van oordeel dat appellante haar schapen onvoldoende heeft beschermd tegen slechte weersomstandigheden en daarmee de randvoorwaarde van artikel 1.6, derde lid, van het Besluit niet heeft nageleefd. Op grond van artikel 91, eerste lid, van Verordening 1306/2013 was verweerder om die reden verplicht appellante een administratieve sanctie op te leggen.
5.5
Het betoog van appellante dat verweerder had moeten volstaan met het geven van een
early warningdan wel de korting had moeten verlagen, faalt . Wanneer een geconstateerde niet-naleving het gevolg is van nalatigheid van de begunstigde, wordt een verlaging van in de regel 3% toegepast (artikel 39, eerste lid, eerste alinea, van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem en de voorwaarden voor weigering of intrekking van betalingen en voor administratieve sancties in het kader van rechtstreekse betalingen, plattelandsontwikkelingsbijstand en de randvoorwaarden (Verordening 640/2014)). Het betaalorgaan kan evenwel op basis van de beoordeling van het belang van de niet-naleving dat de bevoegde controleautoriteit in het evaluatiegedeelte van het controleverslag daaraan heeft toegekend op basis van de in artikel 38, eerste tot en met vierde lid, genoemde criteria, besluiten om dat percentage te verlagen tot 1% of te verhogen tot 5% van het in de eerste alinea bedoelde totale bedrag dan wel, in de gevallen waarin de bepalingen inzake de betrokken eis of norm speelruimte laten om geen gevolg te geven aan de vastgestelde niet-naleving, of in de gevallen waarin overeenkomstig artikel 17, vijfde en zesde lid, van Verordening 1305/2013 bijstand wordt verleend, in het geheel geen verlagingen op te leggen (artikel 39, eerste lid, tweede alinea, van Verordening 640/2014). De criteria genoemd in artikel 38, eerste tot en met vierde lid, van Verordening 640/2014 zijn, kort gezegd, herhaling, omvang, ernst en permanent karakter van een niet-naleving. Naar het oordeel van het College heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat in dit geval vanwege de omvang en de ernst van de niet-naleving geen aanleiding bestond om te volstaan met het geven van een
early warningdan wel om het kortingspercentage te verlagen
.Verweerder heeft in dit verband terecht van belang geacht dat bij meerdere schapen sprake was van een verhoogde ademhaling en 60 schapen niet konden beschikken over een schaduwplek.
6. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Pavićević, mr. A. Venekamp en mr. I.M. Ludwig in aanwezigheid van mr. K. Naganathar, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 maart 2022.
De voorzitter is verhinderd te ondertekenen De griffier is verhinderd te ondertekenen