ECLI:NL:CBB:2022:820

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
20 december 2022
Publicatiedatum
19 december 2022
Zaaknummer
22/215
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vaststelling subsidie MKB COVID-19 en terugvordering voorschotten

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 20 december 2022 uitspraak gedaan in het geschil tussen een appellant en de minister van Economische Zaken en Klimaat over de vaststelling van een subsidie op grond van de Regeling subsidie financiering vaste lasten MKB COVID-19 (TVL). De appellant had een subsidie aangevraagd voor de periode juni tot en met september 2020, maar de minister had deze vastgesteld op een lager bedrag en een deel van de voorschotten teruggevorderd. De appellant stelde dat de referentieperiode voor de omzetberekening niet correct was toegepast, omdat hij een deel van de activiteiten van een andere B.V. had overgenomen en meende dat de omzet van deze nieuwe vestiging ook in aanmerking genomen moest worden.

Het College heeft vastgesteld dat de appellant sinds 2011 ingeschreven staat in het handelsregister en dat de hoofdregel van de TVL van toepassing is. De appellant had de horecatak van de overgenomen B.V. overgenomen, maar het College oordeelde dat dit niet kan worden aangemerkt als een voortzetting van het bedrijf van de overgenomen B.V. De minister had terecht de omzet van de appellant als basis voor de subsidie gebruikt en de terugvordering van het teveel betaalde werd niet onrechtmatig geacht. Het beroep van de appellant werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/215

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 december 2022 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: mr. G.H. Blom),
en

de minister van Economische Zaken en Klimaat, verweerder

(gemachtigden: mr. H.G.M. Wammes en mr. C.C. Ruijsbroek).

Procesverloop

Met het besluit van 9 juni 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder de aan appellant op grond van de Regeling subsidie financiering vaste lasten MKB COVID-19 (TVL) verleende subsidie voor de periode juni - september 2020 vastgesteld op € [… 1] en een bedrag van € [… 2] aan teveel uitgekeerde voorschotten teruggevorderd.
Met het besluit van 24 december 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 november 2022. Appellant, bijgestaan door zijn gemachtigde, en de gemachtigden van verweerder zijn verschenen.

Overwegingen

1. Dit geschil gaat over de vaststelling van de subsidie voor de periode juni tot en met september 2020.
2. Appellant exploiteert sinds het jaar 2011 [naam 2] . Op 1 november 2019 heeft appellant een gedeelte van de onderneming van [naam 4] B.V. overgenomen. Sindsdien exploiteert appellant ook een vestiging onder de naam [naam 3] . Het geschil gaat over de referentieperiode die verweerder heeft gehanteerd bij de bepaling van het omzetverlies. Verweerder heeft de hoofdregel toegepast en is uitgegaan van de omzet in het tweede en derde kwartaal van 2019. Die omzet is uitsluitend de omzet van [naam 2] ; de omzet van [naam 3] is daarin niet meegenomen. Appellant meent dat dit niet juist is. Volgens appellant had verweerder wel rekening moeten houden met de omzet van [naam 3] . Appellant beroept zich daarbij enerzijds op de regel dat de omzet in de eerste drie maanden na de start bepalend is. Anderzijds suggereert appellant dat sprake is van een voortzetting van het bedrijf van [naam 4] B.V. Ook vindt appellant dat sprake is van rechtsongelijkheid omdat hij wel voor beide vestigingen subsidie zou hebben gekregen als sprake was geweest van twee B.V.’s met daarboven een holding.
3. In artikel 3 van de TVL is neergelegd hoe het omzetverlies wordt berekend. In het tweede lid is bepaald dat de omzet in de referentieperiode de som is van de omzet in het tweede kalenderkwartaal van 2019, gedeeld door drie, vermeerderd met de omzet in het derde kalenderkwartaal van 2019. In het derde lid is het volgende bepaald:
“In afwijking van het tweede lid is de omzet in de referentieperiode voor:
a. een getroffen MKB-onderneming die na 1 april 2019 en uiterlijk op 15 november 2019 voor de eerste maal is ingeschreven in het handelsregister: de omzet in de vier kalendermaanden volgend op de maand van de start van de activiteiten;
b. een getroffen MKB-onderneming die na 15 november 2019 en uiterlijk op 29 februari 2020 voor de eerste maal is ingeschreven in het handelsregister: de omzet in de periode na de dag van de start van de activiteiten tot en met 15 maart 2020 gedeeld door het aantal maanden waarvan de omzet in aanmerking wordt genomen, vermenigvuldigd met vier.”
4. Het College stelt vast dat nu appellant al sinds 2011 is ingeschreven in het handelsregister, artikel 3, derde lid, van de TVL niet van toepassing is. Dat op 3 november 2019 de vestiging in [plaats] aan de inschrijving in het handelsregister is toegevoegd, maakt dat niet anders. Verweerder heeft daarom terecht de hoofdregel van artikel 3, tweede lid, van de TVL toegepast. Het College is met verweerder van oordeel dat de opening van een nieuwe vestiging geen reden is om af te wijken van de referentieperiode die in de TVL is vastgelegd. Zie ook de jurisprudentie van het College, bijvoorbeeld de uitspraak van 7 september 2021, ECLI:NL:CBB:2021:872.
5. Appellant heeft in zijn nadere stuk aangevoerd dat sprake is van voortzetting van het bedrijf van [naam 4] B.V. Anders dan appellant lijkt te suggereren, kan ook bij voortzetting niet worden afgeweken van de referentieperiode. Wel wordt bij voortzetting de omzet van het overgenomen bedrijf in de referentieperiode betrokken bij de bepaling van het omzetverlies. Het College is echter met verweerder van oordeel dat de koop door appellant van een deel van de bedrijfsactiviteiten van [naam 4] B.V. niet kan worden aangemerkt als een voortzetting van het bedrijf van [naam 4] B.V. Zoals appellant ter zitting heeft bevestigd, heeft hij enkel de horecatak van [naam 4] B.V. overgenomen en is [naam 4] B.V. verder blijven voortbestaan. Daarmee kan niet worden gezegd dat het appellant is die het bedrijf van [naam 4] B.V. heeft voortgezet. Om die reden is verweerder terecht alleen uitgegaan van de omzet van appellant. Appellant stelt ook dat zijn situatie gelijk zou moeten worden getrokken met de situatie waarin de overgedragen bedrijfsactiviteiten door [naam 4] B.V. in een aparte B.V. zouden zijn geëxploiteerd en die aparte B.V. zou zijn overgenomen door appellant, ook als B.V. en los van zijn eenmansbedrijf. Verweerder hoefde geen uitzondering voor appellant te maken enkel om de reden dat appellant mogelijk wel recht op subsidie zou hebben gehad als voor andere rechtsvormen zou zijn gekozen.
6. Gezien het voorgaande heeft verweerder de subsidie op een juist bedrag vastgesteld. Het College ziet geen reden om de terugvordering van het teveel betaalde onrechtmatig te oordelen.
7. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Ludwig, in aanwezigheid van mr. M.B.L. van der Weele, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 december 2022.
w.g. I.M. Ludwig w.g. M.B.L. van der Weele