ECLI:NL:CBB:2022:808

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
20 december 2022
Publicatiedatum
16 december 2022
Zaaknummer
21/1129, 22/735 en 22/826
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Subsidieverlening COVID-19: Omzetverlies en referentieperiode bij overname bedrijfsactiviteiten

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 20 december 2022, worden drie zaken behandeld met betrekking tot de verlening van subsidies op basis van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor de eerste drie kwartalen van 2021. De appellant, die sinds 2011 een onderneming exploiteert, heeft een deel van de activiteiten van een andere B.V. overgenomen en vraagt zich af of de omzet van deze nieuwe vestiging moet worden meegenomen bij de berekening van het omzetverlies voor de subsidie. De verweerder, de minister van Economische Zaken en Klimaat, heeft in eerdere besluiten subsidies verleend, maar deze zijn herroepen en nieuwe bedragen vastgesteld na het indienen van bezwaren door de appellant.

De appellant stelt dat de referentieperiode voor de omzetberekening niet correct is toegepast, omdat de omzet van de overgenomen vestiging niet is meegenomen. Het College oordeelt dat de hoofdregel van de referentieperiode correct is toegepast en dat de appellant geen recht heeft op een afwijking van deze regel, ook niet in het geval van een overname. De appellant heeft geen belang meer bij de beoordeling van een ingetrokken besluit en het College concludeert dat de subsidies correct zijn vastgesteld. De beroepen van de appellant worden ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak benadrukt het belang van de referentieperiode in de TVL-regeling en bevestigt dat de omzet van overgenomen activiteiten niet automatisch leidt tot een wijziging van de referentieperiode voor subsidieaanvragen. Het College verwijst naar eerdere uitspraken ter ondersteuning van zijn oordeel.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 21/1129, 22/735 en 22/826

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 december 2022 in de zaken tussen

[naam 1] , te [woonplaats] , appellant

(gemachtigde: mr. G.H. Blom),
en

de minister van Economische Zaken en Klimaat, verweerder

(gemachtigden: mr. H.G.M. Wammes en mr. C.C. Ruijsbroek).

Procesverloop

Met de besluiten van 13 april 2021 (het primaire besluit 1), 14 oktober 2021 (het primaire besluit 2) en 11 oktober 2021 (het primaire besluit 3) heeft verweerder aan appellant subsidie verleend op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor respectievelijk het eerste kwartaal (Q1), het tweede kwartaal (Q2) en het derde kwartaal (Q3) van 2021.
Met de besluiten van 7 september 2021 (het bestreden besluit 1), 10 maart 2022 (het bestreden besluit 2) en 24 maart 2022 (het bestreden besluit 3) heeft verweerder de bezwaren deels gegrond verklaard, de drie primaire besluiten herroepen en voor de drie kwartalen nieuwe maximale subsidiebedragen bepaald.
Appellant heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Met het besluit van 14 september 2022 (het bestreden besluit 4) heeft verweerder het bestreden besluit 3 ingetrokken, de bezwaren gegrond verklaard, het primaire besluit 3 herroepen en voor het derde kwartaal (Q3) van 2021 een hoger maximaal subsidiebedrag bepaald.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 november 2022. Appellant, bijgestaan door zijn gemachtigde, en de gemachtigden van verweerder zijn verschenen.

Overwegingen

1. De drie zaken gaan over de verlening van subsidie voor de drie eerste kwartalen van het jaar 2021.
2. Het beroep heeft van rechtswege mede betrekking op het bestreden besluit 4, op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Zoals ter zitting is besproken, heeft appellant geen belang meer bij een beoordeling van het beroep tegen het ingetrokken bestreden besluit 3. Bespreking van het bestreden besluit 3 kan daarom achterwege blijven.
3. Appellant exploiteert sinds het jaar 2011 [naam 2] . Op 1 november 2019 heeft appellant een gedeelte van de onderneming van [naam 3] B.V. overgenomen. Sindsdien exploiteert appellant ook een vestiging onder de naam [naam 4] . Het geschil gaat over de referentieperiode die verweerder heeft gehanteerd bij de bepaling van het omzetverlies. Verweerder heeft de hoofdregel toegepast en is uitgegaan van de omzet in het tweede en derde kwartaal van 2019. Die omzet is uitsluitend de omzet van [naam 2] ; de omzet van [naam 4] is daarin niet meegenomen. Appellant meent dat dit niet juist is. Volgens appellant had verweerder wel rekening moeten houden met de omzet van [naam 4] . Appellant beroept zich daarbij enerzijds op de regel dat de omzet in de eerste drie maanden na de start bepalend is. Anderzijds suggereert appellant dat sprake is van een voortzetting van het bedrijf van [naam 3] B.V. Ook vindt appellant dat sprake is van rechtsongelijkheid omdat hij wel voor beide vestigingen subsidie zou hebben gekregen als sprake was geweest van twee B.V.’s met daarboven een holding.
4. In artikel 2.2.2 van de TVL is neergelegd hoe het omzetverlies wordt berekend voor het eerste kwartaal van 2021. In het tweede lid is bepaald dat de omzet in de referentieperiode de omzet is in het eerste kalenderkwartaal van 2019. In het derde lid is bepaald wat de referentieperiode is voor getroffen MKB-ondernemingen die – kort gezegd – in 2019 en 2020 voor de eerste maal zijn ingeschreven in het handelsregister.
5. In artikel 2.3.3 van de TVL is neergelegd hoe het omzetverlies wordt berekend voor het tweede kwartaal van 2021. In het tweede lid is bepaald dat de omzet in de referentieperiode naar keuze van de aanvrager is: de omzet in het tweede kalenderkwartaal van 2019 of de omzet in het derde kalenderkwartaal van 2020. In het derde lid is bepaald wat de referentieperiode is voor een getroffen MKB-onderneming die na 31 maart 2019 voor de eerste maal is ingeschreven in het handelsregister.
6. In artikel 2.4.3 van de TVL is neergelegd hoe het omzetverlies wordt berekend voor het derde kwartaal van 2021. In het tweede lid is bepaald dat de omzet in de referentieperiode naar keuze van de aanvrager is: de omzet in het derde kalenderkwartaal van 2019 of de omzet in het derde kalenderkwartaal van 2020. In het derde lid is bepaald wat de referentieperiode is voor een getroffen MKB-onderneming die na 30 juni 2019 voor de eerste maal is ingeschreven in het handelsregister.
7. Het College stelt vast dat, nu appellant al sinds 2011 is ingeschreven in het handelsregister, het derde lid van respectievelijk de artikelen 2.2.2, 2.3.3 en 2.4.3 van de TVL niet van toepassing is. Dat op 3 november 2019 de vestiging in [woonplaats] aan de inschrijving in het handelsregister is toegevoegd, maakt dat niet anders. Verweerder heeft daarom terecht de hoofdregel toegepast, neergelegd in het tweede lid van deze artikelen. Het College is van oordeel dat de opening van een nieuwe vestiging geen reden is om af te wijken van de referentieperiode die in de TVL is vastgelegd. Het College verwijst ook naar zijn eerdere uitspraken hierover, bijvoorbeeld de uitspraak van 7 september 2021, ECLI:NL:CBB:2021:872.
8. Appellant heeft in zijn nadere stukken aangevoerd dat sprake is van voortzetting van het bedrijf van [naam 3] B.V. Anders dan appellant lijkt te suggereren, kan ook bij voortzetting niet worden afgeweken van de referentieperiode. Wel wordt bij voortzetting de omzet van het overgenomen bedrijf in de referentieperiode betrokken bij de bepaling van het omzetverlies. Het College is echter van oordeel dat de koop door appellant van een deel van de bedrijfsactiviteiten van [naam 3] B.V. niet kan worden aangemerkt als een voortzetting van het bedrijf van [naam 3] B.V. Zoals appellant ter zitting heeft bevestigd, heeft hij enkel de horecatak van [naam 3] B.V. overgenomen en is [naam 3] B.V. verder blijven voortbestaan. Daarmee kan niet worden gezegd dat het appellant is die het bedrijf van [naam 3] B.V. heeft voortgezet. Om die reden is verweerder terecht alleen uitgegaan van de omzet van appellant. Appellant stelt ook dat zijn situatie gelijk zou moeten worden getrokken met de situatie waarin de overgedragen bedrijfsactiviteiten door [naam 3] B.V. in een aparte B.V. zouden zijn geëxploiteerd en die aparte B.V. zou zijn overgenomen door appellant, ook als B.V. en los van zijn eenmansbedrijf. Verweerder hoefde geen uitzondering voor appellant te maken enkel om de reden dat appellant mogelijk wel recht op subsidie zou hebben gehad als voor andere rechtsvormen zou zijn gekozen.
9. Gezien het voorgaande is het College van oordeel dat verweerder bij de verlening van de subsidies de maximale subsidiebedragen juist heeft bepaald.
10. De beroepen zijn ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Ludwig, in aanwezigheid van mr. M.B.L. van der Weele, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 december 2022.
w.g. I.M. Ludwig w.g. M.B.L. van der Weele