ECLI:NL:CBB:2022:785

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
6 december 2022
Publicatiedatum
2 december 2022
Zaaknummer
22/45
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de afwijzing van een subsidieaanvraag op grond van de TVL-regeling voor een MKB-onderneming met een Zuid-Afrikaanse klant

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 6 december 2022, zaaknummer 22/45, werd het beroep van V.O.F. [naam 1] ongegrond verklaard. De appellante had een aanvraag ingediend voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL-regeling) voor het eerste kwartaal van 2021. De aanvraag werd door de minister van Economische Zaken en Klimaat afgewezen omdat de onderneming niet voldeed aan het vereiste van ten minste 30% omzetverlies. De appellante betwistte de berekening van het omzetverlies, waarbij zij aanvoerde dat een factuur van een Zuid-Afrikaanse klant, die met 0% omzetbelasting was belast, niet als omzet in Q1 van 2021 moest worden meegerekend. De appellante stelde dat door deze factuur niet mee te tellen, zij wel aan het vereiste van 30% omzetverlies zou voldoen.

Het College oordeelde dat de minister terecht was uitgegaan van de aangifte omzetbelasting van de appellante voor Q1 van 2021. De regelgever had gekozen om de aangifte omzetbelasting te gebruiken voor het bepalen van de omzet, wat het College eerder als een redelijk uitgangspunt had beoordeeld. De appellante had niet betwist dat het bedrag van € 57.662,- in de aangifte omzetbelasting voor Q1 van 2021 was opgenomen. Het College concludeerde dat de appellante niet aan de voorwaarden voor de subsidie voldeed en verklaarde het beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/45

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 december 2022 in de zaak tussen

V.O.F. [naam 1] , te [woonplaats] , appellante

(gemachtigde: [naam 2] ),
en

de minister van Economische Zaken en Klimaat, verweerder

(gemachtigden: mr. S.M. Piron en mr. M.P. Beudeker).

Procesverloop

Bij besluit van 7 mei 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van appellante voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL-regeling) voor het eerste kwartaal (Q1) van 2021 afgewezen.
Bij besluit van 1 december 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2022. Appellante en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Aanleiding van deze procedure
2. Appellante heeft een aanvraag ingediend voor een subsidie op grond van de TVL-regeling voor Q1 van 2021.
3. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat de onderneming van appellante niet voldoet aan het vereiste van ten minste 30% omzetverlies (artikel 2.2.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de TVL-regeling).
Standpunt appellante
4. Appellante voert aan dat de wijze waarop verweerder het omzetverlies heeft berekend in haar geval niet representatief is. De omzet in de subsidieperiode is door ongebruikelijke omstandigheden niet juist. Appellante heeft in Q1 van 2021 een omzet van € 57.662,- gerealiseerd en gefactureerd van een Zuid-Afrikaanse klant, die eigenlijk thuishoort in Q4 van 2020. Maar vanwege corona- en douaneperikelen is er vertraging opgetreden, waardoor de facturering langer op zich heeft laten wachten dan bedoeld. Ter zitting heeft appellante toegelicht dat de order uit Zuid-Afrika met 0% omzetbelasting is belast, dus dat het voor de Belastingdienst niet uitmaakt binnen welk kwartaal de omzet wordt geboekt. Appellante voert aan dat de omzet van de Zuid-Afrikaanse klant daarom in Q1 van 2021 achterwege gelaten zou moeten worden, waardoor zij in dat kwartaal wel aan het vereiste van ten minste 30% omzetverlies zal voldoen.
Standpunt verweerder
5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat als omzet voor de TVL wordt beschouwd het bedrag ten aanzien waarvan appellante aangifte doet voor de omzetbelasting. Appellante betwist de juistheid van de aangifte omzetbelasting ook niet. Appellante stelt echter dat van
de aangifte omzetbelasting een bedrag afgehaald dient te worden, omdat dat bedrag bij een verkoop uit Q4 van 2020 hoort en daarnaast met 0% omzetbelasting is belast. Appellante ontkent niet dat zij het desbetreffende bedrag in de aangifte omzetbelasting voor Q1 van 2021 heeft opgenomen. Verweerder is dan ook van mening dat hij terecht is uitgegaan van de aangifte omzetbelasting voor Q1 van 2021.
Beoordeling door het College
6. De regelgever heeft er, in verband met de uitvoerbaarheid en de beperking van de administratieve lasten, voor gekozen de aangifte omzetbelasting te gebruiken voor het bepalen van de omzet. Het College heeft in de uitspraak van 21 juni 2022, ECLI:NL:CBB:2022:323, al geoordeeld dat dit geen onredelijk uitgangspunt is. De TVL biedt geen grondslag om de uit de aangifte omzetbelasting over maart 2021 blijkende omzet tot een bedrag van € 57.662,- van de Zuid-Afrikaanse klant, die appellante in Q1 van 2021 heeft gefactureerd en geïncasseerd, niet als omzet over die periode te beschouwen. Weliswaar betaalt appellante 0% omzetbelasting over genoemd bedrag, terwijl mede op basis van dat bedrag haar omzetverlies wordt berekend (artikel 2.2.2, vijfde lid, van de TVL), uit de aangifte omzetbelasting over de maand maart 2021 blijkt wel op eenvoudige en duidelijke wijze dat het bedrag van € 57.662,- in Q1 van 2021 tot de omzet van appellante behoorde (artikel 2.2.2, zesde lid, van de TVL). Het voorgaande brengt mee dat verweerder terecht is uitgegaan van de gegevens van de Belastingdienst.
7. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.L. van der Beek, in aanwezigheid van mr. M.H. van Kersbergen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 december 2022.
w.g. H.L. van der Beek w.g. M.H. van Kersbergen
BIJLAGE
Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL)
“Artikel 2.2.1. (verstrekking subsidie)
De minister verstrekt op aanvraag eenmalig een subsidie aan een getroffen MKB-onderneming om bij te dragen aan de financiering van de vaste lasten in de maanden januari, februari en maart 2021.
De subsidie wordt enkel verstrekt aan een MKB-onderneming:
a. waarvan het omzetverlies ten minste 30% bedraagt;
(…)
Artikel 2.2.2. (bepaling omzetverlies)
Het omzetverlies wordt berekend door het verschil tussen de omzet in de referentieperiode en de omzet in de subsidieperiode te bepalen en deze te delen door de omzet in de referentieperiode. De uitkomst van deze berekening wordt uitgedrukt in procenten.
De omzet in de referentieperiode is de omzet in het eerste kalenderkwartaal van 2019.
(…)
4. De omzet in de subsidieperiode is de omzet in het eerste kalenderkwartaal van 2021.
5. Indien de getroffen MKB-onderneming omzetbelasting betaalt over het geheel van de bedragen op basis waarvan haar omzetverlies wordt berekend, wordt als de omzet van de onderneming beschouwd het bedrag ten aanzien waarvan zij aangifte doet voor de omzetbelasting, overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet op de omzetbelasting 1968.
6. Voor andere getroffen MKB-ondernemingen dan de ondernemingen, bedoeld in het vijfde lid, is de omzet het bedrag van de omzet zoals dat op eenvoudige en duidelijke wijze blijkt uit de financiële administratie van de onderneming of uit een ander bewijsstuk. (…)”