In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 6 december 2022, zaaknummer 22/45, werd het beroep van V.O.F. [naam 1] ongegrond verklaard. De appellante had een aanvraag ingediend voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL-regeling) voor het eerste kwartaal van 2021. De aanvraag werd door de minister van Economische Zaken en Klimaat afgewezen omdat de onderneming niet voldeed aan het vereiste van ten minste 30% omzetverlies. De appellante betwistte de berekening van het omzetverlies, waarbij zij aanvoerde dat een factuur van een Zuid-Afrikaanse klant, die met 0% omzetbelasting was belast, niet als omzet in Q1 van 2021 moest worden meegerekend. De appellante stelde dat door deze factuur niet mee te tellen, zij wel aan het vereiste van 30% omzetverlies zou voldoen.
Het College oordeelde dat de minister terecht was uitgegaan van de aangifte omzetbelasting van de appellante voor Q1 van 2021. De regelgever had gekozen om de aangifte omzetbelasting te gebruiken voor het bepalen van de omzet, wat het College eerder als een redelijk uitgangspunt had beoordeeld. De appellante had niet betwist dat het bedrag van € 57.662,- in de aangifte omzetbelasting voor Q1 van 2021 was opgenomen. Het College concludeerde dat de appellante niet aan de voorwaarden voor de subsidie voldeed en verklaarde het beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.