ECLI:NL:CBB:2022:765

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
15 november 2022
Publicatiedatum
14 november 2022
Zaaknummer
19/625
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering inschrijving bestuurders in het handelsregister wegens twijfel aan bevoegdheid

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 15 november 2022 uitspraak gedaan in het beroep van een appellant tegen de weigering van de Kamer van Koophandel om hem en een ander als bestuurders van een vereniging in te schrijven in het handelsregister. De weigering was gebaseerd op de twijfel over de bevoegdheid van de appellant om de opgave te doen. De appellant had eerder een besluit van de Kamer van Koophandel aangevochten, waarin zijn inschrijving als bestuurder was geweigerd. Het College oordeelde dat de Kamer van Koophandel terecht had geweigerd de opgave in te schrijven, omdat niet vaststond dat de appellant bevoegd was om deze opgave te doen. De appellant had aangevoerd dat er geen sprake was van een civiel ontslag en dat de algemene ledenvergadering (ALV) van de vereniging op 29 september 2018 had besloten dat hij nog steeds bestuurder was. Het College oordeelde echter dat de ALV niet rechtsgeldig was bijeengeroepen, omdat er geen bestuur was om deze bijeen te roepen. Bovendien was er onduidelijkheid over wie de leden van de vereniging waren. Het College concludeerde dat de Kamer van Koophandel op goede gronden had geweigerd de opgave in te schrijven en verklaarde het beroep ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding werd eveneens afgewezen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/625

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 november 2022 in de zaak tussen

[naam 1], te [plaats 1] , stellende te handelen namens de [naam 2] ( [naam 2] ), appellant
en

de Kamer van Koophandel, verweerster

(gemachtigde: mr. J.P.M. van der Ende).
Als derde-partijen hebben aan het geding deelgenomen: [naam 4] ( [naam 4] ), te [plaats 2] en [naam 5] ( [naam 5] ), te [plaats 3] .

Procesverloop

Bij besluit van 14 januari 2019 (het primaire besluit) heeft verweerster geweigerd om de opgave van appellant ter inschrijving van appellant en [naam 7] als bestuurders van [naam 2] in te schrijven in het handelsregister.
Bij besluit van 22 maart 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerster het bezwaar van appellant ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingediend.
De derde-partijen hebben een zienswijze en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 februari 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door [naam 7] . Als derde-partijen zijn verschenen [naam 4] en [naam 5] . Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde.
Tijdens de zitting heeft appellant een verzoek gedaan tot wraking van de behandelend rechter.
Bij beslissing van 27 februari 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:138) heeft de wrakingskamer van het College het wrakingsverzoek afgewezen en bevolen dat het proces in de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het indienen van het verzoek.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Verweerster heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek is hervat op 18 augustus 2022. Daarbij was appellant aanwezig. Tevens was aanwezig de heer [naam 6] . Als derde-partij heeft aan de zitting deelgenomen [naam 4] . Verweerster is met voorafgaande berichtgeving niet verschenen. Het College heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

2. Bij het bestreden besluit heeft verweerster zich op het standpunt gesteld dat zij er niet van overtuigd is dat de bevoegdheid van appellant om een opgave te doen vast staat. Dienovereenkomstig heeft verweerster op grond van artikel 5, eerste lid, van het Handelsregisterbesluit (Hrb) geweigerd tot inschrijving van de opgave over te gaan. Daarnaast is er volgens verweerster gerede twijfel over de juistheid van de opgave.
3.1
Appellant voert allereerst aan dat [naam 4] en [naam 5] ten onrechte worden aangemerkt als derde-belanghebbende.
3.2
Appellant voert in zijn beroep verder aan dat verweerster misbruik heeft gemaakt van haar bevoegdheid, omdat zij na de uitspraak van het College van 12 juni 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:285) wederom is overgegaan tot uitschrijving van appellant als bestuurder, terwijl het College bij die uitspraak juist had geoordeeld dat verweerster de uitschrijving van appellant als bestuurder ongedaan moest maken. Verweerster heeft geen nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd die aanleiding zouden kunnen geven om af te wijken van het eerdere tussen partijen gegeven oordeel van het College. Appellant is van mening dat de uitspraak van het College van 4 december 2020 (ECLI:NL:CBB:2018:639) niet gedaan had mogen worden zoals is gebeurd, omdat met de uitspraak van 12 juni 2018 een onherroepelijke uitspraak is gedaan. De uitspraak van 4 december kan en moet dan ook slechts als niet anders dan opiniërend worden beschouwd. Door deze manier van werken is sprake van reformatio in peius. Door de uitspraak van 4 december 2018 is bovendien sprake van détournement de pouvoir, aantasting van het gelijkheidsbeginsel, het rechtvaardigheidsbeginsel, het vertrouwensbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel. Gelet op verweersters stelling dat sprake is van gerede twijfel omtrent de bevoegdheid tot het doen van de inschrijving is na de uitspraak van 12 juni 2018 aan de hand van een enquête een inventarisatie gemaakt van het ledenbestand, zodat kon worden vastgesteld wie nu feitelijk tot de kring van leden behoort. Anders dan verweerster eerder in de procedure naar voren heeft gebracht is er dus wel degelijk een betrouwbare ledenlijst voorhanden. Vervolgens is conform de statuten een algemene ledenvergadering (ALV) bijeengeroepen op 29 september 2018. Alle leden die hadden aangegeven zich te rekenen tot de vereniging waarvan appellant voorzitter is, zijn voor deze vergadering uitgenodigd. Tijdens deze ALV zijn duidelijke besluiten genomen met betrekking tot een juiste visie op de gebeurtenissen uit het verleden. De ALV heeft zich op het standpunt gesteld dat op 29 november 2016 feitelijk geen sprake is geweest van een civiel ontslag van appellant. Met die besluiten heeft de ALV de argumenten van verweerster weerlegd. Het is dan niet meer aan verweerster om een oordeel te geven omtrent de rechtmatigheid van genomen besluiten in een ALV. Er is geen sprake van gerede twijfel.
3.3
Tot slot vraag appellant om een schadevergoeding voor nader gespecificeerde kosten in verband met de procedure, alsmede voor geleden immateriële schade tot een hoogte van € 2.500,-.
4. Verweerster heeft in reactie hierop allereerst betoogd dat [naam 2] niet rechtsgeldig kan worden vertegenwoordigd omdat er sinds 29 november 2016 geen bestuur meer is. Bovendien is appellant geen lid meer van [naam 2] en sinds zijn ontslagname op 29 november 2016 ook geen bestuurder. Appellant is geen bestuurder meer sinds 29 november 2016 en dient ook niet als zodanig in het openbare register te staan. Het College heeft in de uitspraak van 4 december 2018 geconcludeerd dat verweerster op solide gronden tot haar ambtshalve besluit is gekomen. Verweerster stelt zich op het standpunt dat appellant niet begrijpt dat de door hem aangehaalde procedures bij het College niet in strijd met elkaar zijn, maar in het verlengde van elkaar liggen. Door zowel het College als door verweerster is appellant erop gewezen dat het geschil binnen [naam 2] dient te worden beslecht bij de burgerlijke rechter. Dit klemt te meer nu er door de ontslagname van appellant geen bestuur meer is en er bovendien een geschil is in [naam 2] omtrent wie er lid zijn. Benoeming van een nieuw bestuur conform artikel 16, vierde lid, van de statuten is lastig omdat eerst duidelijk moet zijn wie lid is van [naam 2] . Appellant miskent wat het beheer van het register inhoudt. Verweerster beheert een handelsregister ter juiste informatieverstrekking aan derden te goeder trouw, ten behoeve van de rechtszekerheid in het handelsverkeer. Bij een opgave wordt de bevoegdheid van de aangever onderzocht en vervolgens de juistheid van de opgave. Appellant is geen bestuurder meer en heeft dus niet de bevoegdheid tot het doen van een opgave noch tot het bijeenroepen van een ALV. Voor de vaststelling of een ALV conform artikel 16, vierde lid, van de statuten door de leden rechtsgeldig bijeengeroepen is, dient eerst vast te staan wie de leden zijn. Overigens heeft appellant inmiddels een nieuwe [naam 3] -vereniging opgericht en kan hij daarnaast gewoon naar de civiele rechter om zijn gelijk te halen.
5. De derde-partijen onderschrijven het standpunt van verweerster.
6. De vraag die het College moet beantwoorden is of verweerster terecht heeft geweigerd appellant en [naam 7] als bestuurders van [naam 2] in het handelsregister in te schrijven, omdat niet duidelijk is of appellant bevoegd is tot het doen van een opgave tot inschrijving. Daartoe overweegt het College als volgt.
6.1
Het College ziet zich allereerst geplaatst voor de vraag of [naam 4] en [naam 5] als derde-partijen (belanghebbenden) tot het geding kunnen worden toegelaten.
6.2
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit betrokken is. Zoals blijkt uit de gedingstukken zijn [naam 4] en [naam 5] met appellant in geschil over wie het rechtmatige bestuur van [naam 2] vormt. In deze bijzondere situatie waarin binnen [naam 2] verdeeldheid bestaat over de vraag wie het rechtmatige bestuur van [naam 2] vormt, maar waarover het College geen uitsluitsel kan geven omdat het oordeel daarover is voorbehouden aan de burgerlijke rechter, ziet het College aanleiding [naam 4] en [naam 5] als derde-partijen aan te merken. In de situatie dat [naam 4] en [naam 5] , en niet appellant, als het rechtmatige bestuur van [naam 2] kunnen worden aangemerkt hebben zij naar het oordeel van het College immers een rechtstreeks belang bij de in geding zijnde weigering tot inschrijving van appellant als bestuurder van [naam 2] .
7 Ingevolge artikel 4, eerste lid, Hrb onderzoekt verweerster of een opgave afkomstig is van iemand die tot het doen ervan bevoegd is, en of de opgave juist is. In het derde lid van dat artikel is bepaald dat verweerster onverwijld overgaat tot inschrijving, indien zij ervan overtuigd is dat de opgave is gedaan door iemand die tot het doen ervan bevoegd is en van oordeel is dat de opgave juist is. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van het Hrb weigert verweerster om tot inschrijving over te gaan, indien zij er niet van overtuigd is dat de opgave afkomstig is van een tot opgave bevoegd persoon. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder e, van voornoemd artikel kan verweerster weigeren tot inschrijving over te gaan, indien zij gerede twijfel heeft over de juistheid van de opgave.
8.1
Naar het College begrijpt berust de stelling van appellant dat verweerster ten onrechte zijn opgave heeft geweigerd in te schrijven op de stelling dat hij wel bevoegd was de opgave tot inschrijving te doen, omdat de ALV zich op 29 september 2018 op het standpunt heeft gesteld dat op 29 november 2016 feitelijk geen sprake is geweest van een civiel ontslag van appellant. Daarbij stelt hij bovendien dat verweerster zich ter ondersteuning van haar besluit de inschrijving te weigeren niet kan beroepen op of verwijzen naar de uitspraak van het College van 4 december 2018. Deze uitspraak mag niet worden gevolgd, althans moet als slechts opiniërend worden beschouwd, omdat deze uitspraak in strijd is met de onherroepelijke uitspraak van het College van 12 juni 2018. Het College zal eerst ingaan op de laatste stelling van appellant.
8.2
Het College verwerpt de stelling van appellant dat de uitspraak van 4 december 2018 niet mag worden gevolgd, althans slechts als opiniërend moet worden beschouwd. De uitspraken van het College van 12 juni 2018 en 4 december 2018 hebben kracht van gewijsde, en staan in deze zaak niet ter beoordeling. Zoals verweerster in het verweerschrift heeft uiteengezet heeft het College met de uitspraken van 12 juni 2018 en 4 december 2018 uitspraak gedaan in twee verschillende bestuursrechtelijke zaken die niet met elkaar in strijd zijn, maar in het verlengde van elkaar liggen. In de uitspraak van 12 juni 2018 is geoordeeld dat verweerster, bij de heroverweging van haar daarin aan de orde zijnde primaire besluit, ingevolge haar vaststelling dat de bevoegdheid van de aangever niet vast stond, niet alleen alle besluiten tot inschrijving ongedaan had moeten maken op grond van artikel 5, eerste lid, Hrb, maar ook de uitschrijving van appellant. In de uitspraak van 4 december 2018 heeft het College vervolgens geoordeeld dat verweerster redelijkerwijs heeft kunnen overgaan tot het op 15 juni 2018 genomen en op 3 juli 2018 na bezwaar bevestigde ambtshalve besluit tot uitschrijving van appellant als bestuurder van [naam 2] , nu was gebleken dat appellant geen bestuurder meer is sinds 29 november 2016. Verweerster mag deze uitspraken tot uitgangspunt voor haar besluitvorming nemen.
8.3
Wat betreft de stelling van appellante dat zij wel bevoegd is tot het doen van een opgave, omdat de ALV van 29 september 2018 heeft bepaald dat op 29 november 2016 geen sprake is geweest van een civiel ontslag, overweegt het College als volgt. Zoals verweerster terecht opmerkt, dient benoeming van een nieuw bestuur conform de statuten van [naam 2] plaats te vinden door de ALV. Er is echter geen bestuur om een ALV bijeen te roepen. Bovendien staat niet vast wie de stemgerechtigde leden van [naam 2] zijn. Weliswaar is door appellant een nieuwe lijst overgelegd waaruit moet blijken wie lid is van [naam 2] , echter met verweerster is het College van oordeel dat de juistheid hiervan niet kan worden vastgesteld. Zoals verweerster al eerder heeft aangegeven kan duidelijkheid over wie leden en wie het bestuur van [naam 2] zijn uitsluitend via een opgave van de notaris of door de civiele rechter worden gegeven. Of op 29 september 2018 door de leden rechtsgeldig een ALV bijeen is geroepen is derhalve onzeker. Dit betekent dat appellant niet kan worden aangemerkt als bestuurder van [naam 2] en geen bevoegdheid heeft tot het doen van een opgave.
8.4
Gezien het voorgaande is het College van oordeel dat verweerster op goede gronden tot haar oordeel is gekomen dat niet vast stond dat appellant bevoegd was tot het doen van de opgave tot inschrijving van hem en [naam 7] als bestuurders van [naam 2] . Op grond van artikel 5, eerste lid, van het Hrb heeft verweerster derhalve terecht geweigerd de door appellant gedane opgave in te schrijven in het handelsregister.
9 De conclusie is dat het beroep ongegrond is. Omdat van onrechtmatige besluitvorming geen sprake is moet het verzoek om schadevergoeding worden afgewezen. Voor de door appellant gevraagde proceskostenveroordeling bestaat evenmin aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.S.J. Albers, in aanwezigheid van mr. T. Kuiper, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 november 2022.
w.g. H.S.J. Albers w.g. T. Kuiper