ECLI:NL:CBB:2022:739

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
1 november 2022
Publicatiedatum
31 oktober 2022
Zaaknummer
21/1319
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de VLE-regeling voor subsidie vaste lasten in het kader van COVID-19

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 1 november 2022, zaaknummer 21/1319, werd het beroep van een onderneming tegen de afwijzing van haar aanvraag voor subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) ongegrond verklaard. De onderneming had een aanvraag ingediend voor de VLE-regeling, maar de aanvraag werd afgewezen omdat de vaste lasten boven de drempel van € 3000,- uitkwamen. De relevante artikelen van de TVL gaven aan dat alleen ondernemingen met forfaitaire vaste lasten van minder dan € 3000,- in aanmerking kwamen voor de VLE-subsidie. De onderneming voerde aan dat zij er vanuit ging recht te hebben op de VLE-subsidie en dat zij daardoor geen aanvraag voor de reguliere TVL had ingediend, maar het College oordeelde dat de verantwoordelijkheid voor het indienen van tijdige aanvragen bij de onderneming zelf ligt.

De zaak begon met een besluit van de minister van Economische Zaken en Klimaat, die op 27 mei 2021 de subsidieaanvraag van de onderneming afwees. Het bestreden besluit, dat het bezwaar ongegrond verklaarde, werd door de onderneming aangevochten. Tijdens de zitting op 26 september 2022 was de onderneming niet aanwezig, maar de minister werd vertegenwoordigd door gemachtigden. Het College concludeerde dat de minister terecht had vastgesteld dat de onderneming niet voldeed aan de voorwaarden voor de VLE-subsidie, aangezien de vaste lasten meer dan € 3000,- bedroegen. De uitspraak benadrukte dat de VLE-regeling een aanvullende regeling is voor ondernemers die niet in aanmerking komen voor de reguliere TVL.

De uitspraak is van belang voor ondernemers die afhankelijk zijn van subsidies in het kader van COVID-19, omdat het College bevestigde dat de regels strikt moeten worden nageleefd en dat het niet indienen van tijdige aanvragen kan leiden tot het mislopen van financiële steun. De beslissing van het College is openbaar uitgesproken en onderstreept de noodzaak voor ondernemers om goed op de hoogte te zijn van de voorwaarden van de verschillende subsidieregelingen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 21/1319

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 november 2022 in de zaak tussen

[naam] B.V., te [plaats] , appellante

(gemachtigde: B. de Jong),
en

de minister van Economische Zaken en Klimaat, verweerder

(gemachtigden: mr. M.J.H. van der Burgt en mr. M. van den Brink).

Procesverloop

Bij besluit van 27 mei 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van appellante voor subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering Covid-19 (TVL), hoofdstuk 3 Subsidie vaste lasten voor evenementondernemingen Q1 2021 (VLE-regeling), afgewezen.
Bij besluit van 4 oktober 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2022. Appellante was niet aanwezig. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Aanleiding van deze procedure
2. Op 3 mei 2021 heeft appellante een aanvraag voor subsidie in het kader van de VLE-regeling ingediend voor het eerste kwartaal van 2021. Appellante organiseert jaarlijks in Breda een muziekevenement in september waar circa 7000 bezoekers een kaartje voor aanschaffen. De kaartjes voor de editie van september 2019 zijn deels in het eerste kwartaal van 2019 verkocht.
3. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat niet vaststaat dat appellante geen recht heeft op de reguliere TVL-subsidie voor de maanden januari, februari en maart 2021 (TVL Q1 2021). Bij de beoordeling van appellantes aanvraag is gebleken dat appellantes vaste lasten uit de overgelegde omzetgegevens van het eerste kwartaal van 2019 meer dan € 3000,- bedragen. Ondernemingen die boven de vaste lasten-drempel van € 3000,- uitkomen behoren niet tot de doelgroep van de VLE-subsidie, zoals volgt uit de artikelen 3.2.1, eerste lid, aanhef en onder c en 3.2.1, tweede lid, in samenhang met artikel 2.2.1, tweede lid, onder b van de TVL.
Standpunt appellante
4. Appellante voert aan dat zij er volledig vanuit ging dat zij recht zou hebben op een tegemoetkoming op grond van de VLE, hetgeen voor haar ook de reden was om geen aanvraag in te dienen voor de reguliere TVL Q1 2021. Nadat haar aanvraag op grond van de VLE-regeling was afgewezen, was de termijn voor het aanvragen van de reguliere TVL inmiddels verstreken. Hierdoor loopt zij zowel de VLE als de TVL mis, terwijl deze regelingen juist bedoeld zijn om de noodlijdende evenementenbranch te ondersteunen in deze moeilijke tijden.
Verder voert appellante aan dat zij aan alle voorwaarden van de VLE-regeling voldoet, behalve aan de vaste lasten-eis. Alle door appellante gemaakte omzet heeft betrekking op het derde kwartaal van 2019, wanneer het evenement plaatsvindt. Daarnaast geeft appellante aan dat de vooruit ontvangen omzet van de kaartverkoop in het eerste kwartaal van 2019 is verwerkt in de btw-aangiften van het eerste kwartaal van 2019, maar dat deze vooruit ontvangen omzet eigenlijk een schuld is aan de bezoekers, totdat het evenement heeft plaatsgevonden. Pas na het evenement wordt de schuld aan de bezoekers omgezet naar daadwerkelijke omzet.
Kortom, volgens appellante is in het eerste kwartaal van 2019 geen omzet gegenereerd aangezien de omzet toerekenbaar is aan het derde kwartaal van 2019 en daarom zou zij toch in aanmerking moeten komen voor subsidie op grond van de VLE-regeling.
Standpunt verweerder
5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij terecht is uitgegaan van de gegevens uit de aangiften omzetbelasting. Op grond van artikel 2.2.2, vijfde lid, van de TVL wordt als omzet beschouwd het bedrag ten aanzien waarvan appellante aangifte doet voor de omzetbelasting. In de toelichting bij de TVL is hierover vermeld dat het zowel vanuit het oogpunt van uitvoerbaarheid als voor beperking van de administratieve lasten wenselijk is dat de groep ondernemingen die per kalenderkwartaal aangifte doet voor de omzetbelasting, zijn omzet kan aantonen met zijn aangiften. Verweerder verwijst daarbij naar de uitspraak van het College van 11 januari 2022, ECLI:NL:CBB:2022:5.Verder licht verweerder toe dat appellante in de aanvraag als omzet over de referentieperiode Q1 2019 een bedrag ter hoogte van € 36.637,- heeft aangegeven. Volgens de gegevens die verweerder van de Belastingdienst heeft ontvangen bedraagt de omzet van appellante in Q1 2019 € 30.609,-. Voor appellante is de SBI-code 90.02 (Dienstverlening voor uitvoerende kunsten) met een ratio van 37% van toepassing. Appellante betwist deze SBI-code niet. De vaste lasten voor Q1 2021 van appellante bedragen daarmee € 11.325,33. Appellante voldoet dus niet aan de voorwaarde dat sprake moet zijn van forfaitaire vaste lasten van minder dan € 3000,- en komt daarom niet in aanmerking voor de VLE.
Verweerder begrijpt dat appellante meende dat de VLE van toepassing zou zijn voor appellante, omdat zij haar omzet met een jaarlijks evenement behaalt. Tegelijkertijd merkt verweerder hierover op dat het de eigen verantwoordelijkheid van appellante blijft om de voorwaarden van de verschillende regelingen goed te lezen en om tijdig een aanvraag in te dienen.
Beoordeling door het College
6. De regelgever heeft er, in verband met de uitvoerbaarheid en de beperking van de administratieve lasten, voor gekozen de aangifte omzetbelasting te gebruiken voor het bepalen van de omzet. Het College heeft onder meer in de uitspraken van 11 januari 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:5) en van 21 juni 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:323) al geoordeeld dat dit rechtens geen onjuist uitgangspunt is. De TVL biedt geen grondslag om af te wijken van deze berekeningswijze. Dit betekent dat verweerder terecht is uitgegaan van de gegevens van de Belastingdienst. Er bestond geen aanleiding om de omzet van de kaartverkoop die appellante in Q1 2019 heeft geïncasseerd, niet als omzet over die periode te beschouwen. Daarbij merkt het College op dat het niet ongebruikelijk is dat klanten vooraf betalen voor op een later tijdstip, soms in een later kwartaal, te leveren goederen of diensten. De spreiding van de omzet van appellante over 2019 is representatief voor haar bedrijfsvoering. Hoewel het College begrip heeft voor appellantes gevoel dat zij pas echt omzet heeft gehaald op het moment dat het evenement heeft plaatsgevonden, wordt hiermee terecht geen rekening gehouden binnen de voor de TVL gekozen systematiek.
7. Verweerder heeft terecht geconcludeerd dat niet is voldaan aan de voorwaarde dat sprake moet zijn van forfaitaire vaste lasten van minder dan € 3000,-. Er is geen sprake van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder daarvan had moeten afzien. Verder merkt het College op dat de VLE een aanvullende regeling is op de TVL, voor ondernemers die niet in aanmerking komen voor de TVL. Op de vraag of appellante wél in aanmerking zou kunnen komen voor TVL Q1 2021 kan het College, verder dan de constatering dat zij met haar inschrijfdatum in het handelsregister, te weten 14 september 2019, wel onder de werkingssfeer van de reguliere TVL valt, niet ingaan. Zoals appellante zelf aangeeft heeft zij geen aanvraag voor de TVL Q1 2021 ingediend. Het College kan niet ambtshalve oordelen over een aanspraak op TVL als die niet is aangevraagd. De conclusie is dat het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
8. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L. Verbeek, in aanwezigheid van mr. M.H. van Kersbergen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 november 2022.
w.g. J.L. Verbeek w.g. M.H. van Kersbergen
BIJLAGE
Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19
In artikel 3.2.1 (subsidie) staat vermeld:
1. De minister verstrekt op aanvraag eenmalig een subsidie aan een MKB-onderneming om bij te dragen aan de financiering van de vaste lasten in de maanden januari, februari en maart 2021, indien die MKB-onderneming:
a. in het tweede en derde kalenderkwartaal van 2019 voor ten minste 50% van zijn omzet aantoonbaar goederen of diensten leverde ten behoeve van een of meerdere in dat tijdvak gehouden evenementen;
b. subsidie voor de maanden juni, juli, augustus en september van 2020 is verstrekt op grond van de Regeling subsidie financiering vaste lasten MKB COVID-19, zoals deze luidde in voornoemde periode;
c. niet voldoet aan het bepaalde in artikel 2.2.1, tweede lid, onderdeel b, met betrekking tot de subsidie voor de maanden januari, februari en maart van 2021;
d. voor 14 september 2019 voor de eerste maal is ingeschreven in het handelsregister.
2 Indien de uitkomst van de berekening, bedoeld in artikel 2.2.1, tweede lid, onderdeel b, minimaal € 1.500, maar niet meer dan € 3.000 bedraagt, komt de onderneming in afwijking van het eerste lid, onderdeel c, in aanmerking voor subsidie op grond van het eerste lid, indien deze subsidie hoger is dan de subsidie op grond van artikel 2.2.1.
Artikel 2.2.1, tweede lid, aanhef en onder b luidt:
“2 De subsidie wordt enkel verstrekt aan een MKB-onderneming:
(…)
b. waarvan de uitkomst van de vermenigvuldiging van A en C ten minste € 1.500 bedraagt (…)”