ECLI:NL:CBB:2022:728

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
25 oktober 2022
Publicatiedatum
24 oktober 2022
Zaaknummer
21/584
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van subsidieaanvraag voor brongerichte verduurzaming van stallen en managementmaatregelen

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 25 oktober 2022, wordt de subsidieaanvraag van [naam 1] B.V. beoordeeld. De appellante had een subsidie van € 1.416.090,- aangevraagd voor een project gericht op de ontwikkeling van een mestverzamelrobot in samenwerking met Wageningen Livestock Research en Melkveehouderij [naam 5]. De minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit verleende een subsidie van € 1.193.953,55, maar kwalificeerde het project als experimentele ontwikkeling, wat resulteerde in een lager subsidiepercentage van 25% in plaats van 50% voor industrieel onderzoek. Appellante was het hier niet mee eens en stelde dat het project moest worden gekwalificeerd als industrieel onderzoek, omdat het gericht was op het verwerven van nieuwe kennis en vaardigheden voor de ontwikkeling van een nieuw product.

Het College oordeelde dat de minister terecht het project als experimentele ontwikkeling had gekwalificeerd. De gebruikte technieken en materialen waren al bestaand en de aanpassingen aan de robot werden niet binnen het project uitgevoerd. Het College concludeerde dat de activiteiten in het project niet gericht waren op het in aanmerkelijke mate ingrijpen in de werking of functie van de technieken, maar op het toepassen van bestaande technieken in de praktijk. De kosten die appellante had opgevoerd voor technische begeleiding en vergunningen werden ook afgewezen, omdat deze niet direct verbonden waren met de uitvoering van de innovatie. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard, en de beslissing van de minister werd bevestigd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 21/584

uitspraak van de meervoudige kamer van 25 oktober 2022 in de zaak tussen

[naam 1] B.V., te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. T. van Steenis),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. M.W. Schilperoort).

Procesverloop

Bij besluit van 1 februari 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van Titel 2.2 Brongerichte verduurzaming van stallen en managementmaatregelen van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies (de Regeling) een subsidie verleend van € 1.193.953,55.
Bij besluit van 22 april 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juli 2022. Namens appellante was aanwezig [naam 2] , bijgestaan door de gemachtigde van appellante. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en [naam 3] .

Overwegingen

1.1
Appellante heeft op 15 juli 2020 een subsidie van in totaal € 1.416.090,- aangevraagd voor het project ‘ [naam 4] ’. Appellante voert het project uit samen met Wageningen Livestock Research (een onderdeel van Wageningen University & Research, WUR) en Melkveehouderij [naam 5] . Appellante treedt voor de subsidieaanvraag op als penvoerder.
1.2
Verweerder heeft bij het primaire besluit € 1.193.953,55 aan subsidie verleend. Daarbij heeft verweerder het project gekwalificeerd als experimentele ontwikkeling. Verweerder heeft daarnaast een aantal opgegeven kostenposten afgewezen. Bij het bestreden besluit heeft verweerder dit besluit gehandhaafd.
1.3
Appellante is het hier niet mee eens. Volgens appellante moet het project worden gekwalificeerd als industrieel onderzoek en is een aantal afgewezen kostenposten wel subsidiabel.
Is sprake van industrieel onderzoek of van experimentele ontwikkeling?
Standpunt appellante
2. Appellante voert aan dat het project is gericht op het verwerven van nieuwe kennis en vaardigheden met het oog op de ontwikkeling van een nieuw product of procedé. Het gaat om nieuwe kennis over de doorontwikkeling en inzet van een mestverzamelrobot, in combinatie met onderzoek naar de invloed van ureaseremmer EOW op de biofilm op de G6 vloer en optimalisatie van de hydrolysestap om het vergistingsproces in de mestvergister te verbeteren. De hypothese is dat de mestverzamelrobot op een vloer voor primaire mestscheiding gerichter en grondiger kan reinigen dan een conventionele mestschuif. Daardoor wordt de effectiviteit van ureaseremmers verbeterd en dus een hogere emissiereductie behaald. De robot wordt zelflerend door weeg- en meetsensoren en Ultra White Band positioneringstechnologie. Ook wordt de robot uitgerust met een vloeistofdoseersysteem voor het doseren van EOW. Kennis en vaardigheden over de ontwikkeling en inzet van een mestverzamelrobot in combinatie met de toepassing van EOW zijn er niet. Er zal dan ook een nieuwe verwerkingstechnologie worden ontwikkeld. Er is dus sprake van de creatie van complexe systemen die continu gemonitord moeten worden om te komen tot een optimale werking. Al met al vallen de activiteiten in het project volgens appellante binnen de omschrijving van industrieel onderzoek en had verweerder dus moeten uitgaan van een subsidiepercentage van 50% in plaats van de 25% die hoort bij experimentele ontwikkeling.
Standpunt verweerder
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat in het project weliswaar onbekende parameters aanwezig zijn, maar dat alle technieken en materialen die gebruikt worden reeds bestaan, en daarom geen sprake is van industrieel onderzoek. Zo is de mestrobot waar het hier om gaat (type Barn E-1850), een doorontwikkeling van de JOZ JT200 EVO mestrobot die al meer dan tien jaar succesvol wordt ingezet en ook al een sproeifunctie als optie heeft. Verder is van belang dat de aanpassingen aan de robot niet binnen het project in daadwerkelijke samenwerking worden gedaan. De leverancier doet dit namelijk in opdracht van de melkveehouderij en is zelf geen deelnemer in het project. Verder is de techniek van het geautomatiseerd doseren van ureaseremmers en water en het in combinatie daarmee 24/7 monitoren van de stalgassen volgens verweerder niet nieuw; deze technieken vormen een gebruikelijk aanbod en worden al toegepast. Ook in dit opzicht kwalificeert het project dus niet als industrieel onderzoek. De investeringen in het project zijn niet gericht op het in aanmerkelijke mate ingrijpen in de werking, het ontwerp, of de functie van de technieken. Uit het projectplan blijkt juist dat de investeringen zien op de aanschaf van (aangepaste) technieken om als toepassing, in samenhang en afstemming met elkaar, tot lagere emissies te komen. Daarmee is volgens verweerder sprake van experimentele ontwikkeling.
Beoordeling door het College
4. De begrippen industrieel onderzoek en experimentele ontwikkeling zijn in artikel 2 van Verordening (EU) nr. 651/2014 van de Commissie van 17 juni 2014 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag met de interne markt verenigbaar worden verklaard (algemene groepsvrijstellingsverordening, AGVV) als volgt gedefinieerd:
“85. „
industrieel onderzoek”: planmatig of kritisch onderzoek dat is gericht op het opdoen van nieuwe kennis en vaardigheden met het oog op de ontwikkeling van nieuwe producten, procedés of diensten, of om bestaande producten, procedés of diensten aanmerkelijk te verbeteren. Het omvat de creatie van onderdelen voor complexe systemen en kan ook de bouw omvatten van prototypes in een laboratoriumomgeving en/of in een omgeving met gesimuleerde interfaces voor bestaande systemen, alsmede pilotlijnen, wanneer dat nodig is voor het industriële onderzoek en met name voor de validering van generieke technologie;
86. „
experimentele ontwikkeling”: het verwerven, combineren, vormgeven en gebruiken van bestaande wetenschappelijke, technologische, zakelijke en andere relevante kennis en vaardigheden, gericht op het ontwikkelen van nieuwe of verbeterde producten, procedés of diensten. Dit kan ook activiteiten omvatten die gericht zijn op de conceptuele formulering, de planning en documentering van alternatieve producten, procedés of diensten.
Experimentele ontwikkeling kan prototyping, demonstraties, pilotontwikkeling, testen en validatie omvatten van nieuwe of verbeterde producten, procedés of diensten in omgevingen die representatief zijn voor het functioneren onder reële omstandigheden, met als hoofddoel verdere technische verbeteringen aan te brengen aan producten, procedés of diensten die niet grotendeels vast staan. Dit kan de ontwikkeling omvatten van een commercieel bruikbaar prototype of pilot die noodzakelijkerwijs het commerciële eindproduct is en die te duur is om te produceren alleen met het oog op het gebruik voor demonstratie- en validatiedoeleinden.
Onder experimentele ontwikkeling wordt niet verstaan routinematige of periodieke wijziging van bestaande producten, productielijnen, fabricageprocessen, diensten en andere courante activiteiten, zelfs indien die wijzigingen verbeteringen kunnen inhouden”
5. Het College is gelet op deze definities van oordeel dat verweerder het project terecht heeft gekwalificeerd als experimentele ontwikkeling en dus terecht is uitgegaan van een subsidiepercentage van 25%. Uit het projectplan blijkt immers dat het project is gericht op het toepassen van bestaande technieken om, in samenhang en afstemming met elkaar, een betere mestscheiding te bewerkstelligen en daarmee een emissiereductie te realiseren. Het gaat niet om het ontwikkelen van nieuwe technieken in een laboratoriumomgeving, maar om het toepassen ervan in praktijkomstandigheden, namelijk de veehouderijlocatie. Dat alle technieken en materialen die gebruikt worden, zoals de mestrobot met sproeifunctie en het geautomatiseerde doseersysteem en de positioneringstechnologie, al bestaan, heeft appellante ook niet betwist. In het project worden deze bestaande materialen en technieken gecombineerd en doorontwikkeld, om zo tot een aangepaste verwerkingstechnologie te komen. Het project is niet gericht op het in aanmerkelijke mate ingrijpen in de werking, het ontwerp, of de functie van de technieken. Al met al kwalificeert het project daarom niet als industrieel onderzoek en gaat een vergelijking met het project dat aan de orde was in de uitspraak van het College van 6 oktober 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:678), waarnaar appellante in haar beroepschrift heeft verwezen, niet op.
Subsidiabele kosten
Standpunt appellante
6.1
Appellante voert verder aan dat verweerder in het bestreden besluit niet op haar bezwaargronden heeft gereageerd, maar is ingegaan op de subsidiabele kosten uit een ander project. Volgens appellante heeft verweerder verschillende in de aanvraag opgevoerde kostenposten ten onrechte afgewezen.
6.2
Zo zijn volgens appellante de kosten van € 66.500,- voor ‘Technische begeleiding en wetenschappelijke ondersteuning’ van appellante, opgenomen in de begroting van de melkveehouderij, onder ‘derden’, ten onrechte niet subsidiabel geacht. Volgens verweerder zouden deze kosten al zijn begroot bij appellante, maar dat is niet juist. Het gaat om verschillende werkzaamheden. De werkzaamheden van appellante ten behoeve van de technische ondersteuning van het project hebben namelijk betrekking op: technisch team coördinatie (leveranciers, WUR e.a.), beoordeling technisch ontwerp mestrobot, beoordeling technisch ontwerp en implementatie EOW-installatie, beoordeling meetplan WUR, analyse meetgegevens WUR en consequenties voor ontwerp en bedrijfsvoering, technische rapportages (periodiek) en input voor technische publicaties. De door appellante aan de melkveehouderij geoffreerde werkzaamheden zijn: projectplan omzetten/vertalen naar het onderzoeksplan, ontwikkelen van en beoordeling/evaluatie technisch ontwerp innovatiesysteem, periodieke technische rapportages, inhuur wetenschappelijke begeleiding door WUR voor 1e fase, en een stelpost voor monstername en analyses mest en urine. Deze voorlaatste kostenpost (de inschakeling van WUR in de 1e fase) is sowieso niet in de begroting van appellante opgenomen.
Over deze werkzaamheden en kosten heeft appellante verder toegelicht dat zij ervoor heeft gekozen om als deelnemer in het project te stappen en het verschil tussen het basistarief van € 60,- op grond van de Regeling en de werkelijke kosten te beschouwen als een investering in het onderzoek. Om recht te doen aan haar rol en alle uren in het project heeft appellante haar uren gesplitst: een deel heeft zij voor eigen rekening genomen en een deel (hoger dan het basistarief) heeft zij in rekening gebracht bij de melkveehouderij. Het is dus niet zo dat de uren voor de innovatiebegeleiding twee keer zijn opgevoerd. Het niet subsidiabel achten van deze kosten maakt de inzet en uitvoering van het project voor appellante niet rendabel, terwijl haar activiteiten allemaal zijn gericht op het project en de innovatie. Bovendien heeft WUR wel haar volledige kosten betaald gekregen. Het schrappen van deze kosten is dan ook in strijd met het evenredigheidsbeginsel.
6.3
Verder zijn volgens appellante de kostenposten ‘Bouwtekeningen en constructieberekeningen vergunningen etc’, ‘Proefstalaanvraag t.b.v. vergunningen’ en ‘Leges bouwen en NB-vergunning (inschatting)’ ten onrechte afgewezen. In totaal gaat het om € 49.050,-. Om het project te kunnen realiseren moeten een proefstalstatus en nieuwe vergunningen worden aangevraagd. Ook moet een aanmeldnotitie voor een vormvrije m.e.r.-beoordeling worden voorgelegd aan de gemeente, op basis waarvan wordt besloten of voor het project een m.e.r. dient te worden opgesteld. Daarvoor moeten onder meer de milieutekening en plattegrondtekening van de inrichting worden gewijzigd. Deze kosten vloeien volgens appellante dan ook rechtstreeks uit het project voort en zouden gelet op artikel 25, derde lid, aanhef en onder e, van de AGVV subsidiabel moeten zijn.
Standpunt verweerder
7.1
Wat betreft de kosten voor de technische begeleiding stelt verweerder voorop dat bij een subsidieproject met een samenwerkingsverband een deelnemer niet kan fungeren als ingehuurde derde naar de andere projectdeelnemers, omdat dan geen sprake is van een daadwerkelijke samenwerking als bedoeld in artikel 2, onderdeel 90, van de AGVV. Daarom al zijn deze kosten die appellante aan de melkveehouderij heeft geoffreerd niet subsidiabel.
Subsidiair stelt verweerder dat geen sprake is van verschillende activiteiten. De activiteiten in de offerte van appellante aan de melkveehouderij komen overeen met de activiteiten die zij als deelnemer in het project uitvoert zoals genoemd in het document Specificatie SBV-werkzaamheden. Zo worden in beide opgaven genoemd: de technische coördinatie ten aanzien van leveranciers, de beoordeling van het technisch ontwerp, de analyse van meetgegevens en de input van technische publicaties. Ook hierom zijn deze kosten niet subsidiabel.
Meer subsidiair beschouwt verweerder de offerte als een financiële constructie om appellante via de subsidieverstrekking van (extra) inkomsten te voorzien. Appellante heeft namelijk aangegeven dat haar inzet als deelnemer weinig rendabel is, omdat het uurloon op grond van de Regeling beduidend lager ligt dan haar reguliere tarief. De gemiste inkomsten wil zij via deze constructie aanvullen. Volgens verweerder is door deze constructie geen sprake van redelijk gemaakte kosten in de zin van artikel 10 van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies (Kaderbesluit) en zijn deze ook daarom niet subsidiabel.
In aanvulling hierop heeft verweerder in het verweerschrift gesteld dat appellante, door de declaratie als derde aan de hoofdaanvragers, het project in elk geval voor dit deel niet voor eigen rekening en risico uitvoert. Gelet op artikel 3 van het Kaderbesluit komen de kosten ook daarom niet voor subsidie in aanmerking.
7.2
De kosten voor de benodigde meldingen en vergunningen zijn volgens verweerder bijkomende kosten die gemaakt worden om te kunnen voldoen aan de subsidievoorwaarden. Verweerder beschouwt deze als kosten ten behoeve van de reguliere uitvoering van een veehouderij. Het zijn geen kosten die direct verbonden zijn met de uitvoering van een activiteit als bedoeld in artikel 10 van het Kaderbesluit, of bijkomende algemene kosten die rechtstreeks uit het project voortvloeien als bedoeld in artikel 25, derde lid, aanhef en onder e, van de AGVV.
Beoordeling door het College
8. De precieze tekst van het wettelijk kader over de subsidiabele kosten zoals hier aan de orde is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak. Het College volstaat in de overwegingen hieronder met een verkorte weergave ervan.
9.1
Vast staat dat appellante kosten voor technische begeleiding van het project heeft geoffreerd aan de melkveehouderij. In totaal gaat het om € 66.500,- exclusief btw. Naar het oordeel van het College heeft verweerder terecht geconcludeerd dat appellante dit deel van de activiteiten niet voor eigen rekening en risico uitvoert en de kosten hiervoor op grond van artikel 3, eerste lid, van het Kaderbesluit daarom niet subsidiabel zijn. Deze bepaling vereist namelijk dat een subsidie wordt verstrekt aan een natuurlijke persoon, rechtspersoon of vennootschap die voor eigen rekening en risico activiteiten uitvoert. Verder stelt verweerder terecht dat in een subsidieproject met een samenwerkingsverband, zoals hier, een deelnemer niet tevens kan fungeren als ingehuurde derde in de verhouding tot een andere projectdeelnemer, omdat dan geen sprake is van een daadwerkelijke samenwerking als bedoeld in artikel 2, onderdeel 90, van de AGVV. Ook om deze reden komen de kosten in de offerte niet voor subsidie in aanmerking.
9.2
Het College is bovendien van oordeel dat grotendeels wel degelijk sprake is van dezelfde activiteiten. Zowel in de offerte van appellante aan de melkveehouderij, als op de begroting van appellante en de toelichting daarop in de specificatie, worden namelijk activiteiten genoemd als: technische coördinatie leveranciers, beoordeling meetplan, analyse meetgegevens WUR en consequenties voor ontwerp en bedrijfsvoering, technische rapportages, input voor technische publicaties en communicatie. Uit de toelichting van appellante in het beroepschrift en ter zitting begrijpt het College dat appellante de kosten voor deze activiteiten, voor zover deze vallen binnen het basistarief van de Regeling, heeft opgenomen in de eigen begroting en zij deze voor het deel hoger dan het basistarief, heeft geoffreerd aan de melkveehouderij, die de kosten vervolgens op zijn begroting heeft opgevoerd. Hiermee wordt in feite het in artikel 2.2.1 van de Regeling vastgestelde uurtarief van € 60,- omzeild. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat dit geen redelijk gemaakte kosten in de zin van artikel 10, eerste lid, van het Kaderbesluit zijn. Voor zover in de offerte ook werkzaamheden zijn vermeld die niet in de begroting van appellante zijn opgenomen, zoals appellante heeft betoogd, geldt dat appellante bij de aanvraag niet duidelijk heeft aangegeven welke dat dan precies zijn. Bovendien geldt dat wat hiervoor onder 9.1 is geoordeeld ook voor deze kosten. Dat WUR wel haar volledige kosten gesubsidieerd heeft gekregen, maakt niet dat ook alle kosten van appellante voor subsidie in aanmerking komen. Verweerder heeft toegelicht dat WUR haar kosten betaald heeft gekregen met toepassing van de Integrale kostensystematiek (IKS), een door verweerder erkende manier om directe en indirecte kosten toe te rekenen aan kostendragers, zoals arbeidsuren of machine-uren. Op appellante is geen IKS van toepassing en zij kan hierop dan ook niet met succes een beroep doen.
10. Wat betreft de kosten voor de meldingen en vergunningen is het College van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat dit geen kosten zijn die direct verbonden zijn met de uitvoering van een activiteit als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van het Kaderbesluit, en overigens ook geen bijkomende algemene kosten die rechtstreeks uit het project voortvloeien, als bedoeld in artikel 25, derde lid, aanhef en onder e, van de AGVV. Weliswaar heeft appellante de betreffende vergunningen nodig om het project legaal te kunnen uitvoeren, maar de kosten hiervoor houden direct verband met de reguliere uitvoering van een veehouderij en niet direct met de innovatie en experimentele ontwikkeling zelf. Verweerder heeft deze kosten dan ook terecht afgewezen.
11. Het College constateert tot slot dat verweerder in het bestreden besluit voor een deel is ingegaan op kosten van een ander project. Hoewel dit op zichzelf niet zorgvuldig is, is verweerder in het bestreden besluit ook op de afgewezen kostenposten van appellante ingegaan. Het College ziet daarom geen reden hieraan consequenties te verbinden. Appellante is hierdoor verder ook niet benadeeld.
Conclusie
12. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. de Wildt, mr. H.O. Kerkmeester en mr. H.S.J. Albers, in aanwezigheid van mr. D. de Vries, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 oktober 2022.
w.g. J.H. de Wildt w.g. D. de Vries

BIJLAGE – relevante bepalingen

Verordening (EU) Nr. 651/2014 van de Commissie van 17 juni 2014 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag met de interne markt verenigbaar worden verklaard (Algemene groepsvrijstellingsverordening)
Artikel 2 Definities
Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
(…)
85. „ industrieel onderzoek”: planmatig of kritisch onderzoek dat is gericht op het opdoen van nieuwe kennis en vaardigheden met het oog op de ontwikkeling van nieuwe producten, procedés of diensten, of om bestaande producten, procedés of diensten aanmerkelijk te verbeteren. Het omvat de creatie van onderdelen voor complexe systemen en kan ook de bouw omvatten van prototypes in een laboratoriumomgeving en/of in een omgeving met gesimuleerde interfaces voor bestaande systemen, alsmede pilotlijnen, wanneer dat nodig is voor het industriële onderzoek en met name voor de validering van generieke technologie;
86. „ experimentele ontwikkeling”: het verwerven, combineren, vormgeven en gebruiken van bestaande wetenschappelijke, technologische, zakelijke en andere relevante kennis en vaardigheden, gericht op het ontwikkelen van nieuwe of verbeterde producten, procedés of diensten. Dit kan ook activiteiten omvatten die gericht zijn op de conceptuele formulering, de planning en documentering van alternatieve producten, procedés of diensten.
Experimentele ontwikkeling kan prototyping, demonstraties, pilotontwikkeling, testen en validatie omvatten van nieuwe of verbeterde producten, procedés of diensten in omgevingen die representatief zijn voor het functioneren onder reële omstandigheden, met als hoofddoel verdere technische verbeteringen aan te brengen aan producten, procedés of diensten die niet grotendeels vast staan. Dit kan de ontwikkeling omvatten van een commercieel bruikbaar prototype of pilot die noodzakelijkerwijs het commerciële eindproduct is en die te duur is om te produceren alleen met het oog op het gebruik voor demonstratie- en validatiedoeleinden.
Onder experimentele ontwikkeling wordt niet verstaan routinematige of periodieke wijziging van bestaande producten, productielijnen, fabricageprocessen, diensten en andere courante activiteiten, zelfs indien die wijzigingen verbeteringen kunnen inhouden;
(…)
90. „ daadwerkelijke samenwerking”: samenwerking tussen ten minste twee onafhankelijke partijen om kennis of technologie uit te wisselen of om een gemeenschappelijke doelstelling op basis van een taakverdeling te bereiken, waarbij de partijen samen de omvang van het samenwerkingsproject bepalen, bijdragen aan de tenuitvoerlegging ervan, en het risico en de resultaten ervan delen. Eén of meer partijen kunnen de volledige kosten van het project dragen en zodoende de andere partijen bevrijden van de aan het project verbonden financiële risico's. Contractonderzoek en het verrichten van onderzoeksdiensten worden niet als vormen van samenwerking beschouwd;
(…)
Artikel 25 Steun voor onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten
1. Steun voor onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten is verenigbaar met de interne markt in de zin van artikel 107, lid 3, van het Verdrag en is van de aanmeldingsverplichting van artikel 108, lid 3, van het Verdrag vrijgesteld, mits de in dit artikel en in hoofdstuk I vastgestelde voorwaarden zijn vervuld.
2. Het gesteunde deel van het onderzoeks- en ontwikkelingsproject valt volledig binnen één of meer van de volgende categorieën:
a. a) fundamenteel onderzoek;
b) industrieel onderzoek;
c) experimentele ontwikkeling;
d) haalbaarheidsstudies.
3. De in aanmerking komende kosten van onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten worden bij een specifieke categorie onderzoek en ontwikkeling ingedeeld en betreffen:
(…)
e) bijkomende algemene kosten en andere operationele uitgaven, waaronder die voor materiaal, leveranties en dergelijke producten, die rechtstreeks uit het project voortvloeien.
(…)

Kaderbesluit nationale EZ-subsidies (Kaderbesluit)

Artikel 3
1. Een subsidie wordt verstrekt aan een natuurlijke persoon, rechtspersoon of vennootschap die voor eigen rekening en risico activiteiten uitvoert die ten goede komen aan de Nederlandse economie of andere Nederlandse belangen.
(…)
Artikel 10
1. Voor subsidie komen de redelijk gemaakte kosten in aanmerking die direct verbonden zijn met de uitvoering van een activiteit.
(…)

Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies

Artikel 1.1. Begripsomschrijvingen
In deze regeling wordt verstaan onder:
(…)
algemene groepsvrijstellingsverordening: verordening (EU) nr. 651/2014 van de Commissie van 17 juni 2014 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag met de interne markt verenigbaar worden verklaard (PbEU 2014, L 187);
(…)
experimentele ontwikkeling: experimentele ontwikkeling als bedoeld in artikel 2, onderdeel 86, van de algemene groepsvrijstellingsverordening en paragraaf 1.3, onderdeel j, van het O&O&I-steunkader;
(…)
industrieel onderzoek: industrieel onderzoek als bedoeld in artikel 2, onderdeel 85, van de algemene groepsvrijstellingsverordening en paragraaf 1.3, onderdeel q, van het O&O&I-steunkader;
(…)
O&O&I-steunkader: Kaderregeling betreffende staatssteun voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie nr. 2014/C 198/01 (PbEU 2014, C 198);
(…)
Artikel 2.1.1. Uurtarief
Voor de toepassing van dit hoofdstuk bedraagt het uurtarief, bedoeld in artikel 13, tweede lid, en 14 van het besluit, € 60.
Artikel 2.2.2. Subsidieverstrekking
1. De minister verstrekt op grond van deze paragraaf op aanvraag subsidie aan een deelnemer in een samenwerkingsverband voor het uitvoeren van een innovatieproject gericht op brongerichte verduurzaming op een veehouderijlocatie van:
a. een varkenshouderijonderneming;
b. een melkgeitenhouderijonderneming;
c. een melkveehouderijonderneming; of
d. een vleeskalverhouderijonderneming.
(…)
Artikel 2.2.11 Hoogte subsidie
1. Voor de onderzoeks- en ontwikkelingsfase bedraagt de subsidie:
a. 50% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek;
b. 25% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op experimentele ontwikkeling;
(…)