6.3Appellante is het verder niet eens met verweerders correctie op de subsidiabele kosten, omdat verweerder een lagere ammoniakreductie verwacht. Volgens appellante is de emissie van ammoniak bij de dragende zeugen en in de groepshokken nihil, aangezien de mest vrijwel direct de biogasinstallatie ingaat. De ammoniakreductie van 70% wordt dus ruimschoots gehaald, zodat de correctie van verweerder niet terecht is.
7. Verweerder stelt dat de administratieve kosten en de kosten voor het aanvragen van een vergunning niet subsidiabel zijn. Ten aanzien van de administratieve kosten stelt verweerder dat het overleg en het verzamelen en uitwerken van gegevens reeds subsidiabel is geacht bij de individuele deelnemers in combinatie met de technische assistentie en het projectmanagement door appellante. Wat betreft de kosten voor de vergunning stelt verweerder dat dit bijkomende kosten zijn die appellante maakt om te kunnen voldoen aan de subsidievoorwaarden. Verweerder beschouwt dit als kosten ten behoeve van de reguliere uitvoering van een veehouderij. Net als de administratieve kosten, zijn de kosten voor de vergunning geen redelijk gemaakte kosten die direct verbonden zijn met de uitvoering van een activiteit, als bedoeld in artikel 10 van het Kaderbesluit, of bijkomende algemene kosten die rechtstreeks uit het project voortvloeien als bedoeld in artikel 25, derde lid, aanhef en onder e, van de AGVV. Daarnaast is verweerder van mening dat binnen het project de vereiste minimale ammoniakreductie van 70% niet zal worden gehaald. De mest wordt immers buiten de stal opgeslagen in een mestsilo en wekelijks afgevoerd naar een mestverwerker. In het projectplan staan geen maatregelen beschreven die de uitstoot van mest buiten de stal tegengaan, terwijl die uitstoot reëel mag worden geacht. Om die reden heeft verweerder het verleende subsidiebedrag gecorrigeerd.
Beoordeling door het College
8. De precieze tekst van het wettelijk kader over de subsidiabele kosten zoals hier aan de orde is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak. Het College volstaat in de overwegingen hieronder met een verkorte weergave ervan.
9. Naar het oordeel van het College heeft appellante bij haar aanvraag onvoldoende inzichtelijk gemaakt wat de administratieve werkzaamheden van de verschillende projectdeelnemers precies inhouden en dat dit kosten zijn die direct verbonden zijn aan activiteiten van het project. Gelet hierop heeft verweerder terecht geconcludeerd dat dit geen subsidiabele activiteiten zijn. Dat appellante in bezwaar en beroep alsnog een toelichting heeft gegeven over de inhoud van de administratieve werkzaamheden, leidt niet tot de conclusie dat deze werkzaamheden alsnog subsidiabel zijn. Voor de subsidieaanvraag van appellante geldt namelijk op grond van artikel 2.2.4, eerste lid, van de Regeling een tendersysteem. Het tendersysteem houdt in dat verlening van de subsidie mede afhankelijk is gesteld van een relatieve beoordeling en rangschikking ten opzichte van de verschillende andere aanvragen die in een bepaalde periode zijn ingediend. Dit systeem brengt met zich dat aanvragers niet na afloop van de indieningsperiode met aanvullende informatie over het door hun voorgestelde project kunnen komen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van het College van 10 juli 2015, ECLI:NL:CBB:2015:253, onder 9). Dit betekent dat verweerder bij de beoordeling van de subsidieaanvraag dient uit te gaan van de subsidieaanvraag met de bijbehorende bijlagen en dat hij de later door appellante ingebrachte onderbouwing niet kan meenemen in zijn beoordeling. 10. Wat betreft de kosten voor de vergunning is het College van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat dit geen kosten zijn die direct verbonden zijn met de uitvoering van een activiteit als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van het Kaderbesluit, en overigens ook geen bijkomende algemene kosten die rechtstreeks uit het project voortvloeien, als bedoeld in artikel 25, derde lid, aanhef en onder e, van de AGVV. Weliswaar heeft appellante de betreffende vergunningen nodig om het project legaal te kunnen uitvoeren, maar de kosten hiervoor houden direct verband met de reguliere uitvoering van een veehouderij en niet direct met de innovatie en experimentele ontwikkeling zelf. Verweerder heeft deze kosten dan ook terecht afgewezen.
11. Op de zitting heeft verweerder zijn standpunt dat binnen het project de vereiste minimale ammoniakreductie van 70% niet zal worden gehaald, niet langer gehandhaafd en gesteld dat het subsidiebedrag op dit punt ten onrechte is gecorrigeerd. Dit betekent dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven.
12. Het beroep is gegrond en het College vernietigt het bestreden besluit. Het College ziet geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien, omdat het College niet over alle gegevens beschikt om het ten onrechte gecorrigeerde subsidiebedrag vast te stellen. Het College zal verweerder daarom opdragen met inachtneming van deze uitspraak binnen zes weken een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
13. Het College veroordeelt verweerder in de door appellante gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op 2.059,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1, en 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, met een waarde van € 541,- per punt en een wegingsfactor 1).