1.3Appellante is het niet eens met verweerders besluitvorming. In deze uitspraak beoordeelt het College of het project ‘ [naam 4] ’ als industrieel onderzoek of als experimentele ontwikkeling moet worden aangemerkt. Daarnaast beoordeelt het College of verweerder terecht geen subsidie heeft toegekend voor de opgevoerde uren van de deelnemers in de eerste fase van het project en voor het verkrijgen van een vergunning.
Is sprake van industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling?
2. Appellante voert aan dat de activiteiten in het project ‘ [naam 4] ’ voldoen aan de definitie van industrieel onderzoek. Onder verwijzing naar de uitspraak van het College van 6 oktober 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:678) benadrukt appellante dat het project zich richt op de ontwikkeling van een nieuwe mestgoot, genaamd [naam 8] -klepelsysteem). Deze mestgoot is voorzien van een mestklepel, een verdiepte urineafvoer, nanocoating en koelslangen, waardoor het mogelijk wordt om vaste en vloeibare mest bij de bron te scheiden. Vervolgens zal de mest zo snel mogelijk uit de stal wordt afgevoerd naar een gesloten opslag of een vergister. Daarbij is de hypothese dat de emissie van ammoniak, methaan, geurstof en fijnstof beperkt blijft, omdat maar weinig mest in de stal aanwezig is. Bij Maatschap [naam 6] zal een nieuwe stal worden gebouwd met een prototype van de stalvloer, zodat onderzoek kan worden gedaan naar de optimale urine- en mestafvoer. Het project bestaat dus uit planmatig en kritisch onderzoek, waarbij nieuwe wetenschappelijke en technologische kennis en vaardigheden worden verkregen waardoor het prototype zich kan ontwikkelen tot een volledig stalsysteem. Daarmee is sprake van de creatie van een complex systeem en moet het project volgens appellante worden gekwalificeerd als industrieel onderzoek. 3. Verweerder handhaaft zijn standpunt dat het project geen industrieel onderzoek is, omdat gebruik wordt gemaakt van reeds ontwikkelde principes en materialen en er geen sprake is van het creëren van een complex systeem. Ook is er geen sprake van een iteratief proces. Volgens verweerder worden in het project relatief eenvoudige materialen, technieken en producten gebruikt, die op eenvoudige wijze te installeren zijn en in opbouw, gebruik en samenstelling niet fundamenteel worden veranderd. Daarbij zijn de technische uitdagingen relatief klein. Verweerder leidt uit het projectplan af dat appellante met toepassing en aanpassing van bestaande producten en technieken een zo hoog mogelijke emissiereductie wenst te realiseren. Dat nog niet bekend is hoe effectief het [naam 8] -klepelsysteem is, betekent niet dat sprake is van het verwerven van nieuwe kennis en vaardigheden met het oog op de ontwikkeling van een nieuw product, procedé of dienst. Verweerder concludeert dan ook dat het project moet worden gekwalificeerd als experimentele ontwikkeling.
Beoordeling door het College
4. De begrippen industrieel onderzoek en experimentele ontwikkeling zijn in artikel 2 van Verordening (EU) nr. 651/2014 van de Commissie van 17 juni 2014 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag met de interne markt verenigbaar worden verklaard (algemene groepsvrijstellingsverordening, AGVV) als volgt gedefinieerd:
“85. „
industrieel onderzoek”: planmatig of kritisch onderzoek dat is gericht op het opdoen van nieuwe kennis en vaardigheden met het oog op de ontwikkeling van nieuwe producten, procedés of diensten, of om bestaande producten, procedés of diensten aanmerkelijk te verbeteren. Het omvat de creatie van onderdelen voor complexe systemen en kan ook de bouw omvatten van prototypes in een laboratoriumomgeving en/of in een omgeving met gesimuleerde interfaces voor bestaande systemen, alsmede pilotlijnen, wanneer dat nodig is voor het industriële onderzoek en met name voor de validering van generieke technologie;
86. „
experimentele ontwikkeling”: het verwerven, combineren, vormgeven en gebruiken van bestaande wetenschappelijke, technologische, zakelijke en andere relevante kennis en vaardigheden, gericht op het ontwikkelen van nieuwe of verbeterde producten, procedés of diensten. Dit kan ook activiteiten omvatten die gericht zijn op de conceptuele formulering, de planning en documentering van alternatieve producten, procedés of diensten.
Experimentele ontwikkeling kan prototyping, demonstraties, pilotontwikkeling, testen en validatie omvatten van nieuwe of verbeterde producten, procedés of diensten in omgevingen die representatief zijn voor het functioneren onder reële omstandigheden, met als hoofddoel verdere technische verbeteringen aan te brengen aan producten, procedés of diensten die niet grotendeels vast staan. Dit kan de ontwikkeling omvatten van een commercieel bruikbaar prototype of pilot die noodzakelijkerwijs het commerciële eindproduct is en die te duur is om te produceren alleen met het oog op het gebruik voor demonstratie- en validatiedoeleinden.
Onder experimentele ontwikkeling wordt niet verstaan routinematige of periodieke wijziging van bestaande producten, productielijnen, fabricageprocessen, diensten en andere courante activiteiten, zelfs indien die wijzigingen verbeteringen kunnen inhouden”
5. Het College is gelet op deze definities van oordeel dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat het project ‘ [naam 4] ’ moet worden gekwalificeerd als experimentele ontwikkeling. Uit het projectplan blijkt immers dat het project is gericht op de ontwikkeling van een nieuw commercieel product waarmee een emissiereductie kan worden gerealiseerd door een snelle en efficiënte manier van mestafvoer. Daarbij worden bestaande technieken toegepast en met elkaar gecombineerd. Dat alle technieken en materialen die worden gebruikt – zoals de mestgoot, de klepel, de koelslangen, de nanocoating en de roostervloer – al bestaan, heeft appellante niet betwist. Het project is niet gericht op het in aanmerkelijke mate ingrijpen in de werking, het ontwerp, of de functie van de technieken. Verder is het project niet zuiver gericht op het verwerven van nieuwe kennis en vaardigheden en is er evenmin sprake van de bouw van een prototype in een laboratoriumomgeving. Weliswaar heeft appellante in haar beroepschrift aangevoerd dat zij met een prototype testen doet in een onderzoeksomgeving, maar deze testen hebben als hoofddoel de technische verbetering van het prototype. Vervolgens is het plan om het prototype te testen in een representatieve omgeving, namelijk bij Maatschap [naam 6] , en door te ontwikkelen tot een volledig stalsysteem. Naar het oordeel van het College volgt hieruit dat het project geen industrieel onderzoek is. De door appellante gemaakte vergelijking met het project dat aan de orde was in de uitspraak van het College van 6 oktober 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:678) gaat dus niet op. 6. Appellante voert aan dat alle kosten en uren uit de begroting direct te maken hebben met het project en verzoekt om toekenning van de aangevraagde subsidiabele kosten voor een drietal met naam genoemde medewerkers. De door hen uitgevoerde administratieve werkzaamheden behelzen het bijhouden en vastleggen van bevindingen uit de onderzoeken, het voeren van overleg, discussie over oorzaken en randvoorwaarden in het onderzoek en de resultaten, het uitzetten van zaken en de benodigde wijzigingen in de uitvoering van het onderzoek. Deze werkzaamheden zijn door de bij het onderzoek betrokken personen opgevoerd als administratieve kosten, maar als er onderzoekswerkzaamheden had gestaan, waren deze kosten, volgens appellante, wel subsidiabel geweest. Daarnaast verzoekt appellante om € 5.500,- subsidie voor het verkrijgen van een vergunning. De hieraan verbonden werkzaamheden bestaan onder meer uit het vooroverleg met het bevoegde gezag, het opzetten van een milieutekening ten behoeve van een MER-beoordelingsnotitie, het verzorgen van een MER-beoordelingsnotitie, detailtekeningen van het stalsysteem, onderbouwing van de mestverwerking, geuronderzoek aan de voorgrond en de achtergrond, onderzoek naar luchtkwaliteit en stikstofberekeningen. Volgens appellante zijn deze werkzaamheden en de daaruit voortvloeiende kosten onlosmakelijk met het project verbonden. Zij kan daarom niet anders concluderen dan dat deze kosten op grond van artikel 25, derde lid, aanhef en onder e, AGVV subsidiabel zijn als bijkomende algemene kosten.
7. Verweerder stelt dat de administratieve kosten en de kosten voor het aanvragen van een vergunning niet subsidiabel zijn. Ten aanzien van de administratieve kosten stelt verweerder dat het overleg en het verzamelen en uitwerken van gegevens reeds subsidiabel is geacht bij de individuele deelnemers in combinatie met de technische assistentie en het projectmanagement door appellante. Wat betreft de kosten voor de vergunning stelt verweerder dat dit bijkomende kosten zijn die appellante maakt om te kunnen voldoen aan de subsidievoorwaarden. Verweerder beschouwt dit als kosten ten behoeve van de reguliere uitvoering van een veehouderij. Net als de administratieve kosten, zijn de kosten voor de vergunning geen redelijk gemaakte kosten die direct verbonden zijn met de uitvoering van een activiteit, als bedoeld in artikel 10 van het Kaderbesluit, of bijkomende algemene kosten die rechtstreeks uit het project voortvloeien als bedoeld in artikel 25, derde lid, aanhef en onder e, van de AGVV.
Beoordeling door het College
8. De precieze tekst van het wettelijk kader over de subsidiabele kosten zoals hier aan de orde is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak. Het College volstaat in de overwegingen hieronder met een verkorte weergave ervan.
9. Naar het oordeel van het College heeft appellante bij haar aanvraag onvoldoende inzichtelijk gemaakt wat de administratieve werkzaamheden van de verschillende projectdeelnemers precies inhouden en dat dit kosten zijn die direct verbonden zijn aan activiteiten van het project. Gelet hierop heeft verweerder terecht geconcludeerd dat dit geen subsidiabele activiteiten zijn. Dat appellante in bezwaar en beroep alsnog een toelichting heeft gegeven over de inhoud van de administratieve werkzaamheden, leidt niet tot de conclusie dat deze werkzaamheden alsnog subsidiabel zijn. Voor de subsidieaanvraag van appellante geldt namelijk op grond van artikel 2.2.4, eerste lid, van de Regeling een tendersysteem. Het tendersysteem houdt in dat verlening van de subsidie mede afhankelijk is gesteld van een relatieve beoordeling en rangschikking ten opzichte van de verschillende andere aanvragen die in een bepaalde periode zijn ingediend. Dit systeem brengt met zich dat aanvragers niet na afloop van de indieningsperiode met aanvullende informatie over het door hun voorgestelde project kunnen komen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van het College van 10 juli 2015, ECLI:NL:CBB:2015:253, onder 9). Dit betekent dat verweerder bij de beoordeling van de subsidieaanvraag dient uit te gaan van de subsidieaanvraag met de bijbehorende bijlagen en dat hij de later door appellante ingebrachte onderbouwing niet kan meenemen in zijn beoordeling. 10. Wat betreft de kosten voor de vergunning is het College van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat dit geen kosten zijn die direct verbonden zijn met de uitvoering van een activiteit als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van het Kaderbesluit, en overigens ook geen bijkomende algemene kosten die rechtstreeks uit het project voortvloeien, als bedoeld in artikel 25, derde lid, aanhef en onder e, van de AGVV. Weliswaar heeft appellante de betreffende vergunningen nodig om het project legaal te kunnen uitvoeren, maar de kosten hiervoor houden direct verband met de reguliere uitvoering van een veehouderij en niet direct met de innovatie en experimentele ontwikkeling zelf. Verweerder heeft deze kosten dan ook terecht afgewezen.
11. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.