ECLI:NL:CBB:2022:71

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
15 februari 2022
Publicatiedatum
11 februari 2022
Zaaknummer
21/621
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering extra betaling jonge landbouwers na inbreng eenmansbedrijf in vennootschap onder firma

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 15 februari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Het geschil betreft de weigering van de minister om voor het aanvraagjaar 2020 een extra betaling voor jonge landbouwers uit te betalen. De appellant, geboren in 1975, kan niet als jonge landbouwer worden aangemerkt, maar heeft zijn echtgenote als jonge landbouwer opgegeven in de Gecombineerde opgave. Appellant heeft zijn eenmansbedrijf per 1 januari 2020 ingebracht in een vennootschap onder firma met zijn echtgenote. De minister heeft de aanvraag van appellant om uitbetaling van de betalingsrechten en de extra betaling jonge landbouwers afgewezen, wat leidde tot beroep bij het College.

Tijdens de zitting op 12 januari 2022 heeft appellant zijn beroep ingetrokken voor zover het betrekking had op de weigering om betalingsrechten uit de Nationale reserve toe te wijzen. Het College heeft overwogen dat de definitie van jonge landbouwer, zoals vastgelegd in de Europese Verordening 1307/2013, niet is voldaan. De appellant heeft betoogd dat de oprichting van de vennootschap onder firma gelijkstaat aan het oprichten van een nieuw landbouwbedrijf, maar het College oordeelt dat er geen sprake is van een nieuw bedrijf, maar van een voortzetting van het bestaande eenmansbedrijf in een andere rechtsvorm.

Het College concludeert dat de minister de extra betaling voor jonge landbouwers voor het jaar 2020 terecht heeft geweigerd, omdat de periode van vijf jaar na de oprichting van het bedrijf al was verstreken. Het beroep van appellant is ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en ondertekend door de rechters en de griffier, hoewel de voorzitter en de griffier verhinderd waren om de uitspraak te ondertekenen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 21/621

uitspraak van de meervoudige kamer van 15 februari 2022 in de zaak tussen

[naam 1] , te [woonplaats] , appellant

(gemachtigde: mr. D. Pool),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. L. Anvelink).

Procesverloop

Bij besluit van 30 december 2020 (het primaire besluit 1) heeft verweerder beslist op de aanvraag van appellant om uitbetaling van de betalingsrechten (de basisbetaling) en de vergroeningsbetaling en de extra betaling jonge landbouwers voor het jaar 2020 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling).
Bij besluit van 5 januari 2021 (het primaire besluit 2) heeft verweerder de aanvraag van appellant om toewijzing van betalingsrechten uit de Nationale reserve afgewezen.
Bij besluit van 7 mei 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen beide primaire besluiten ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een reactie op het verweerschrift ingediend.
Verweerder heeft daarop een nader verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 januari 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en zijn echtgenote [naam 2] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Ter zitting heeft appellant het beroep ingetrokken voor zover dat betrekking heeft op de weigering om betalingsrechten uit de Nationale reserve toe te wijzen.

Overwegingen

1. Het geschil gaat over de weigering om voor het aanvraagjaar 2020 een extra betaling jonge landbouwers uit te betalen. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant, die in het jaar 1975 is geboren, niet als jonge landbouwer kan worden aangemerkt. In de Gecombineerde opgave heeft appellant zijn echtgenote als jonge landbouwer opgegeven. Na indiening van de Gecombineerde opgave heeft appellant op 12 juni 2020 een 'Melding Overdracht of beëindiging agrarisch bedrijf' gedaan. Daarin is vermeld dat appellant zijn eenmansbedrijf per 1 januari 2020 heeft ingebracht in een vennootschap onder firma die hij met zijn echtgenote is aangegaan. Verweerder heeft de Gecombineerde opgave die appellant heeft ingediend, opgevat als zijnde ingediend door de vennootschap onder firma.
2. Voldaan moet worden aan de definitie van jonge landbouwer, om in aanmerking te komen voor uitbetaling van de extra betaling jonge landbouwers als bedoeld in artikel 50, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013). In artikel 50, tweede lid, van Verordening 1307/2013 is bepaald dat onder jonge landbouwers wordt verstaan natuurlijke personen a) die voor het eerst als bedrijfshoofd een landbouwbedrijf oprichten of die al zo'n bedrijf opgericht hebben in de periode van vijf jaar voorafgaande aan de eerste indiening van een aanvraag in het kader van de basisbetalingsregeling of de regeling inzake een enkele areaalbetaling als bedoeld in artikel 72, eerste lid, van Verordening 1306/2013, en b) die niet ouder zijn dan veertig jaar in het jaar van indiening van de onder a) bedoelde aanvraag.
3. In artikel 50, vijfde lid, van Verordening 1307/2013 is, voor zover hier van belang, bepaald dat de betaling voor jonge landbouwers per landbouwer gedurende een periode van vijf jaar wordt toegekend, te rekenen vanaf de eerste indiening van de aanvraag van de betaling voor jonge landbouwers, voor zover die indiening plaatsvindt binnen een periode van vijf jaar na de oprichting als bedoeld in het tweede lid, onder a.
4. Appellant betoogt – zo begrijpt het College – dat met het aangaan van de vennootschap onder firma met zijn echtgenote, sprake is van het oprichten van een landbouwbedrijf als bedoeld in artikel 50, tweede lid, van Verordening 1307/2013. Het eenmansbedrijf heeft eerder extra betaling jonge landbouwers ontvangen. Het laatste jaar van die betaling was in het jaar 2019. Appellant meent dat nu geen sprake meer is van een eenmansbedrijf, maar van een vennootschap onder firma, deze laatste aanspraak kan maken op de extra betaling jonge landbouwers.
5. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is het landbouwbedrijf zelf niet gewijzigd bij de inbreng in de vennootschap onder firma. Wel is de rechtsvorm van de landbouwer gewijzigd, in plaats van appellant is dat appellant met zijn echtgenote geworden. Verweerder heeft om die reden het bedrijf dat thans gevoerd wordt onder de vennootschap onder firma, niet als nieuw opgericht landbouwbedrijf aangemerkt, maar als een voortzetting van een bestaand bedrijf in een andere rechtsvorm. Verweerder heeft onder meer erop gewezen dat alle eenheden van het bedrijf zijn overgegaan, dat het bedrijf hetzelfde rekeningnummer heeft en dezelfde oprichtingsdatum. Het College is met verweerder daarom van oordeel dat geen sprake is van oprichting van een landbouwbedrijf door de vennootschap onder firma, maar van voortzetting van het bestaande bedrijf van appellant. Dat de vennootschap onder firma per 1 januari 2020 is ingeschreven in het handelsregister en een KvK-nummer heeft verkregen, en dat de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland aan de vennootschap onder firma een nieuw relatienummer heeft toegekend, is onvoldoende om te oordelen dat – ondanks de hiervoor vermelde, ongewijzigde factoren – sprake is van oprichting van een landbouwbedrijf.
6. Nu de periode van vijf jaar na de oprichting van het bedrijf als bedoeld in artikel 50, vijfde lid, van Verordening 1307/2013 al was verlopen, heeft verweerder de extra betaling jonge landbouwers voor het jaar 2020 terecht geweigerd.
7. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Pavićević, mr. A. Venekamp en mr. I.M. Ludwig, in aanwezigheid van mr. M.B.L. van der Weele, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 februari 2022.
De voorzitter en de griffier zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen.