ECLI:NL:CBB:2022:701

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
11 oktober 2022
Publicatiedatum
10 oktober 2022
Zaaknummer
21/818
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing verzoek om schadevergoeding vanwege een ten onrechte opgelegde bedrijfsblokkade

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 11 oktober 2022, zaaknummer 21/818, wordt een verzoek om schadevergoeding behandeld dat is ingediend door een V.O.F. tegen de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De verzoekster had schade geleden door een bedrijfsblokkade die ten onrechte was opgelegd door de minister. De bedrijfsblokkade, die op 8 februari 2018 was ingesteld, verhinderde de verzoekster om zieke runderen af te voeren. Na opheffing van de blokkade waren de runderen in zo'n slechte gezondheid dat ze niet meer op reguliere wijze konden worden afgevoerd, wat leidde tot extra kosten voor de verzoekster.

De verzoekster had eerder bezwaar gemaakt tegen de bedrijfsblokkade en had in een eerdere uitspraak van het College op 20 oktober 2020 gelijk gekregen, waarbij de blokkade als onrechtmatig werd beoordeeld. In de huidige zaak eiste de verzoekster een schadevergoeding van € 2.380,-, maar de minister weigerde dit, stellende dat de verzoekster niet had aangetoond dat de blokkade de oorzaak was van de schade.

Het College oordeelde dat de verzoekster wel degelijk schade had geleden door de onrechtmatige blokkade, maar dat zij niet voldoende bewijs had geleverd voor de hoogte van de gevraagde schadevergoeding. Uiteindelijk werd de schadevergoeding vastgesteld op € 380,-, vermeerderd met wettelijke rente. Daarnaast werd de minister veroordeeld in de proceskosten van de verzoekster tot een bedrag van € 1.518,-. De overige verzoeken om schadevergoeding werden afgewezen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 21/818

uitspraak van de meervoudige kamer van 11 oktober 2022 in de zaak tussen

V.O.F. [naam] , te [plaats] , verzoekster

(gemachtigde: R. Scholten),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. F.J.B.A. Duijnstee).

Procesverloop

Op 19 maart 2021 heeft verzoekster bij verweerder een verzoek om schadevergoeding ingediend.
Op 24 juni 2021 heeft verweerder dit verzoek afgewezen.
Op 2 augustus 2021 heeft verzoekster bij het College een verzoekschrift als bedoeld in artikel 8:90 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 mei 2022. Verzoekster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt het College of verweerder een schadevergoeding verschuldigd is aan verzoekster. Verzoekster stelt schade te hebben geleden als gevolg van een bedrijfsblokkade, die verweerder ten onrechte heeft opgelegd. Door deze bedrijfsblokkade kon verzoekster twee zieke runderen niet afvoeren. Na opheffing van de bedrijfsblokkade was de gezondheid van deze dieren zo slecht dat zij niet meer op reguliere wijze konden worden afgevoerd. Daardoor heeft verzoekster extra kosten moeten maken, die zij door verweerder vergoed wenst te zien.
Wat aan het schadevergoedingsverzoek is voorafgegaan
2.1
Met het besluit van 8 februari 2018 heeft verweerder op grond van de Regeling identificatie en registratie van dieren (Regeling I&R) verzoekster een verbod opgelegd om runderen aan te voeren, af te voeren of te verhandelen (de bedrijfsblokkade). Verweerder heeft hiervoor als reden gegeven dat verzoekster geen nakomelingen en doodgeboortes heeft geregistreerd in het I&R-systeem. Op 19 februari 2018 heeft verweerder de bedrijfsblokkade opgeheven.
2.2
Verzoekster heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Tegen de ongegrondverklaring van haar bezwaar heeft zij vervolgens beroep ingesteld bij het College.
2.3
Met de uitspraak van 20 oktober 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:716) heeft het College het beroep van verzoekster gegrond verklaard, het besluit op bezwaar vernietigd en het besluit van 8 februari 2018 herroepen. Daartoe heeft het College overwogen dat artikel 7, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1760/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juli 2000 tot vaststelling van een identificatie- en registratieregeling voor runderen en inzake etikettering van rundvlees en rundvleesproducten weliswaar bepaalt dat elke houder van dieren de bevoegde autoriteit in kennis stelt van elke geboorte of sterfte op het bedrijf, maar dat deze kennisgeving niet de verplichting bevat om elk doodgeboren dier bij de bevoegde autoriteit te melden. Daarnaast kan verweerder de bevoegdheid tot het opleggen van een bedrijfsblokkade in geval van het niet (tijdig) melden van een doodgeborene niet ontlenen aan de Regeling I&R. Verweerder was daarom niet bevoegd de bedrijfsblokkade op te leggen.
2.4
Op 24 juni 2021 heeft verweerder het schadevergoedingsverzoek van verzoekster afgewezen, omdat hij het niet waarschijnlijk acht dat de bedrijfsblokkade de oorzaak is geweest van de door verzoekster gestelde schade. Het komt immers regelmatig voor dat dieren de slacht niet halen. Daarnaast is verweerder van mening dat verzoekster schadebeperkend had kunnen handelen door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) te verzoeken de blokkade (tijdelijk) op te heffen. De NVWA kan dat doen in aantoonbare noodgevallen, zodat dieren naar het slachthuis kunnen worden gebracht. Indien verzoekster een dergelijk verzoek had gedaan, had zij de ontstane schade eenvoudig kunnen vermijden. De mogelijkheid tot het opheffen van een blokkade is vermeld op de website van de NVWA.
Standpunten van partijen
3. Verzoekster wenst de schade die door de onrechtmatige bedrijfsblokkade is ontstaan, te verhalen op verweerder en verzoekt een schadevergoeding van € 2.380,- met wettelijke rente. Verzoekster stelt daarbij dat zij voor de afvoer van één rund € 300,- heeft ontvangen, terwijl deze runderen bij een reguliere afvoer € 1.150,- per stuk zouden hebben opgebracht. Zij verzoekt daarom vergoeding van een bedrag van € 2.000,- aan misgelopen inkomsten. Verder verzoekt verzoekster vergoeding van de kosten voor de afvoer van één rund (€ 60,-), de dierenartskosten (€ 70,-) en tien extra arbeidsuren, die verzoekster heeft moeten besteden aan de verzorging van een van de zieke runderen (€ 250,-).
4. Gelet op het oordeel van het College in de uitspraak van 20 oktober 2020 erkent verweerder dat de bedrijfsblokkade onrechtmatig is opgelegd. Dit is echter naar de mening van verweerder onvoldoende voor het vergoeden van de door verzoekster gestelde schade. Verweerder handhaaft zijn standpunt dat verzoekster het causale verband tussen de vermeende schade en de bedrijfsblokkade niet heeft aangetoond. Daarnaast stelt verweerder dat de schade aan verzoekster kan worden toegerekend, omdat zij de schade niet heeft beperkt door een ontheffing aan te vragen. Verweerder concludeert dan ook dat niet is voldaan aan de vereisten van causaliteit en toerekenbaarheid, zodat verzoekster geen recht heeft op een schadevergoeding.
Beoordeling door het College
5.1
Bij de beoordeling van een schadevergoedingsverzoek zoekt het College zoveel mogelijk aansluiting bij het schadevergoedingsrecht in het Burgerlijk Wetboek (BW). Daaruit volgt dat allereerst moet vaststaan dat de gestelde schade verband houdt met een onrechtmatig besluit. In dit geval is tussen partijen niet in geschil dat verweerders besluit tot het opleggen van een bedrijfsblokkade onrechtmatig is en dat verweerder in principe aansprakelijk is voor de schade die verzoekster door dit besluit heeft geleden.
5.2
Vervolgens is voor het toekennen van schadevergoeding vereist dat causaal verband bestaat tussen de gestelde schade en het onrechtmatige besluit. Het bestaan van het causale verband dient te worden beoordeeld aan de hand van de maatstaf hoe het bestuursorgaan zou hebben beslist (of gehandeld), indien het niet het onrechtmatige besluit had genomen. Het causale verband als bedoeld in artikel 6:162, eerste lid, van het BW (het condicio sine qua non-verband), waar het hier om gaat, moet immers worden vastgesteld door vergelijking van enerzijds de situatie zoals die zich in werkelijkheid heeft voorgedaan, en anderzijds de hypothetische situatie die zich zou hebben voorgedaan als de onrechtmatige gedraging achterwege was gebleven. De stelplicht en bewijslast ter zake van het causaal verband tussen het onrechtmatige besluit en de schade liggen bij verzoekster. Zij dient aannemelijk te maken dat zij schade heeft geleden als gevolg van de (onrechtmatige) bedrijfsblokkade.
5.3
Uit de bewijsstukken die verzoekster heeft overgelegd blijkt dat bij het dier met levensnummer NL538377209 op 21 februari 2018 een noodslachting is toegepast. Daarnaast blijkt uit de bewijsstukken dat het dier met levensnummer NL538377470 op 23 februari 2018 is afgevoerd en is overleden tijdens het transport. In aanvulling op deze stukken heeft verzoekster ter zitting toegelicht dat bij het eerste dier een noodslachting is toegepast, omdat dit dier niet meer ter been was en dus niet meer kon worden afgevoerd naar het slachthuis. Verder heeft verzoekster ter zitting verklaard dat zij bij de afvoer van haar runderen afhankelijk is van het slachthuis. Als het slachthuis geen plek heeft, kan zij geen runderen afvoeren. Naar het oordeel van het College heeft verzoekster met voormelde bewijsstukken en de toelichting op de zitting aannemelijk gemaakt dat zij door de bedrijfsblokkade schade heeft geleden. Verzoekster kon de twee runderen immers niet eerder afvoeren door de bedrijfsblokkade en het College heeft geen reden om aan te nemen dat de gezondheidstoestand van de dieren voorafgaande aan de bedrijfsblokkade al zo slecht was dat zij toen afgevoerd hadden moeten worden.
5.4.1
De stelplicht en de bewijslast ter zake van de (omvang van de) schade liggen ook bij verzoekster. Verweerder doet echter een beroep op de schadebeperkingsplicht van verzoekster. Deze plicht houdt in dat van verzoekster wordt verwacht dat zij binnen redelijke grenzen alle maatregelen neemt ter voorkoming of beperking van de schade. Diegene die zich op de schadebeperkingsplicht beroept, heeft ook de stelplicht en bewijslast daarvan. In dit geval is dat verweerder.
5.4.2
Op grond van artikel 6:101, eerste lid, van het BW wordt in het geval van eigen schuld de vergoedingsplicht van de aansprakelijke partij verminderd wanneer de schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan de benadeelde partij kan worden toegerekend, door de schade over beide partijen te verdelen in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen. Een andere verdeling van de schade vindt plaats als de billijkheid dit wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden van het geval eist. Het College dient dus te beoordelen of gezien de gegeven omstandigheden redelijkerwijs van verzoekster kon worden verlangd dat zij de schade had voorkomen of beperkt. Als blijkt dat de schade is ontstaan door het achterwege laten van schadebeperkende maatregelen, dan moet de schade geheel of gedeeltelijk voor rekening en risico van verzoekster blijven.
5.5
Het College is van oordeel dat verweerder niet heeft aangetoond dat verzoekster wist, dan wel had moeten weten, dat zij een verzoek om tijdelijke opheffing van de bedrijfsblokkade had kunnen indienen en dus schadebeperkend had kunnen en moeten handelen. Hoewel verweerder stelt dat bij het opleggen van de bedrijfsblokkade mondeling aan verzoekster is meegedeeld dat zij kan verzoeken om een tijdelijke opheffing, heeft verweerder deze stelling niet onderbouwd met bewijsstukken. Dit geldt ook voor de stelling dat op de website van de NVWA stond vermeld dat bij een bedrijfsblokkade een verzoek om tijdelijke opheffing kan worden ingediend. Onduidelijk is bovendien gebleven of verzoekster zou hebben voldaan aan de vereisten om ontheffing te krijgen. In wat verweerder heeft aangevoerd, ziet het College daarom geen aanleiding om te oordelen dat verzoekster heeft nagelaten maatregelen te treffen om de geleden schade te voorkomen.
5.6
Wat betreft de schade komt het College tot het oordeel dat verzoekster niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij de door haar gestelde inkomensschade van € 2.000,- heeft geleden. Ter onderbouwing van deze schade heeft verzoekster een inkoopnota van 3 maart 2018 overgelegd. Daaruit blijkt dat verzoekster op 23 februari 2018 nog vier andere runderen naar het slachthuis heeft afgevoerd en voor elk dier een andere prijs heeft gekregen. Uit de inkoopnota kan daardoor niet worden afgeleid dat de twee afgevoerde runderen een waarde vertegenwoordigden van € 1.150,- per stuk. Met de overgelegde facturen heeft verzoekster wel aannemelijk gemaakt dat zij kosten heeft moeten maken voor een dierenarts (€ 70) en de afvoer van één dier (€ 60). Ook acht het College het aannemelijk dat verzoekster extra arbeidsuren heeft moeten besteden aan de verzorging van het dier met levensnummer NL538377470. De daarvoor gemaakte kosten van € 250,- komen het College niet onredelijk voor.
Conclusie en gevolgen
6. Het College zal het verzoek om schadevergoeding toewijzen tot een bedrag van € 380,-, vermeerderd met de wettelijke rente. Op grond van artikel 4:98, eerste lid, van de Awb wordt de wettelijke rente vastgesteld overeenkomstig artikel 6:119, eerste en tweede lid, van het BW en artikel 6:120, eerste lid, van het BW. De rente wordt berekend telkens vanaf de datum waarop de kosten zijn voldaan. De overige door verzoekster verzochte kostenvergoedingen wijst het College af.
7. Het College zal verweerder ook veroordelen in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende bijstand vastgesteld op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1). Ook zal het College verweerder opdragen het betaalde griffierecht aan verzoekster te vergoeden.

Beslissing

Het College:
  • veroordeelt verweerder tot het betalen van een schadevergoeding aan verzoekster tot een bedrag van € 380,-, te vermeerderen met de wettelijke rente, met ingang van de data waarop de bedoelde kosten zijn voldaan;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding voor het overige af;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 360,- aan verzoekster te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.W. Aerts, mr. H.L. van der Beek en mr. M.C. Stoové, in aanwezigheid van mr. E. Van Kampen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 oktober 2022.
w.g. J.L.W. Aerts w.g. E. van Kampen