ECLI:NL:CBB:2022:688

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
4 oktober 2022
Publicatiedatum
3 oktober 2022
Zaaknummer
21/1052
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Fosfaatrechten en het vertrouwensbeginsel in bestuursrechtelijke procedures

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 4 oktober 2022, werd het beroep van appellante, G handelend onder de naam [naam 2], tegen de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit ongegrond verklaard. De zaak betreft de vaststelling van fosfaatrechten op basis van de Meststoffenwet. Appellante had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de minister waarin haar fosfaatrecht was verlaagd tot 0 kg, na eerder een verhoging naar 284 kg. De minister had een administratieve fout gemaakt bij de vaststelling van het aantal fosfaatrechten, wat leidde tot de onjuiste toekenning. Appellante stelde dat zij niet kon vermoeden dat het herzieningsbesluit onjuist was en dat zij mocht vertrouwen op de eerdere besluiten van de minister. Het College oordeelde echter dat appellante had moeten weten dat het fosfaatrecht te hoog was vastgesteld en dat zij niet kon rekenen op het vertrouwensbeginsel in deze situatie. De uitspraak benadrukt de grenzen van het vertrouwensbeginsel bij het herstellen van fouten door bestuursorganen. Het College concludeerde dat het beroep ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 21/1052

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 oktober 2022 in de zaak tussen

G [naam 1] , handelend onder de naam [naam 2] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. M.C. Jonkman),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: C. Zieleman en mr. M. Leegsma).

Procesverloop

Bij besluit van 31 januari 2018 (het toekenningsbesluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 92 kg. Bij besluit van 25 september 2018 (het herzieningsbesluit) heeft verweerder het besluit van 18 april 2018 herzien en het fosfaatrecht verhoogd tot 284 kg. Bij besluit van 21 mei 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder het fosfaatrecht verlaagd tot 0 kg
.
Bij besluit van 13 augustus 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het besluit van 21 mei 2021 ongegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het College heeft de zaak op 23 augustus 2022 op een zitting behandeld. Aan de zitting hebben deelgenomen appellante, de partner van appellante en haar gemachtigde en de gemachtigden van verweerder.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1. Op grond van artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
Feiten
2. Appellante exploiteert samen met haar partner [naam 2] . Dit bedrijf exploiteert een paardenpensioen en een mini-camping. Voorheen hield zij zich ook bezig met de export van vee. Vanaf 1 april 2019 is de export vervangen door het houden van vleesvee en opfokken van jongvee. Appellante heeft op 20 december 2018 138,88 kg fosfaatrechten verkocht en de opbrengst geïnvesteerd om het houden van vleesvee mogelijk te maken. Die overdracht heeft verweerder op 1 maart 2019 geregistreerd. Op de peildatum van 2 juli 2015 hield appellante, voor zover van belang, vijf stuks jongvee jonger dan 1 jaar (categorie 101).
Besluiten van verweerder
3. Verweerder heeft het fosfaatrecht met het toekenningsbesluit vastgesteld op 92 kg, uitgaande van 5 stuks jongvee in categorie 101 en het daartegen gerichte bezwaar van appellante op 18 april 2018 ongegrond verklaard. Met het herzieningsbesluit heeft verweerder het fosfaatrecht vastgesteld op 284 kg per abuis uitgaande van 25 stuks jongvee in categorie 101. Op 11 juli 2019 heeft verweerder medegedeeld dat hij het aantal fosfaatrechten opnieuw zou beoordelen. Bij het primaire besluit heeft verweerder het fosfaatrecht opnieuw vastgesteld op 92 kg. Vanwege de overdracht van 138,88 kg fosfaatrechten is haar 0 kg fosfaatrechten toegekend. De niet meer door te halen 46,88 kg fosfaatrechten vordert verweerder niet terug.
Beroepsgronden
4.1
Appellante stelt dat zij niet kon vermoeden dat het herzieningsbesluit onjuist was en op de juistheid van dit besluit mocht vertrouwen. Zij ging er namelijk van uit dat verweerder (positief) had beslist op haar bezwaar dat hij rekening had moeten houden met de groei in dieraantallen op haar opfokbedrijf; kort na de peildatum hield appellante gemiddeld tussen de 17 en 20 stuks jongvee. De door verweerder gemaakte fout was gezien de stijgende dieraantallen niet kenbaar voor appellante. Verweerders overzicht van 1 maart 2019, na de overdracht, van het aantal fosfaatrechten, vormt een bevestiging van het herzieningsbesluit.
4.2
Appellante stelt onder verwijzing naar de uitspraak van 1 juli 2015 van de rechtbank Noord-Nederland (ECLI:NL:RBNNE:2015:3300, onder 5.6) dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt stelt dat de toekenning van fosfaatrechten resulteert in verboden staatssteun. Volgens appellante zijn in dit geval omstandigheden aanwezig die maken dat het beroep op het vertrouwensbeginsel gehonoreerd dient te worden. In ieder geval dient zij gecompenseerd te worden of voor ontheffing van de Msw in aanmerking te komen. Juist vanwege een fout van verweerder is appellante in een positie terecht gekomen die niet was ontstaan wanneer deze fout niet was gemaakt. Appellante stelt dat verweerder ten onrechte uit het oog verliest welke (financiële) gevolgen de intrekking van de fosfaatrechten heeft voor haar.
Standpunt van verweerder
5. Verweerders standpunt komt er op neer dat appellante kon weten dat verweerder met het herzieningsverzoek een administratieve fout had gemaakt en dat zij dus geen fosfaatrechten kreeg voor 20 op de peildatum niet door haar gehouden stuks jongvee (in categorie 101). Daarom komt appellante geen beroep toe op het vertrouwensbeginsel.
Beoordeling
6.1
Zoals het College in de uitspraak van 23 juli 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:301) heeft overwogen, worden de grenzen van wat rechtens aanvaardbaar is bij het herstellen van een fout onder meer bepaald door het vertrouwensbeginsel. Het College volgt appellante niet in haar beroep op het vertrouwensbeginsel. Verweerder heeft het bezwaar tegen het toekenningsbesluit ongegrond verklaard. Hierna heeft verweerder het aantal fosfaatrechten opnieuw beoordeeld en heeft hij op basis van een voor appellante kenbare verschrijving in de dieraantallen het fosfaatrecht in het herzieningsbesluit te hoog vastgesteld. Appellante kon weten dat het fosfaatrecht te hoog was vastgesteld en moest verwachten dat verweerder het herzieningsbesluit zou aanpassen zodra hij op de hoogte zou raken van de verschrijving. Anders dan appellante stelt, is het herzieningsbesluit niet genomen naar aanleiding van een lopend bezwaar maar, zoals in de eerste alinea van dit besluit is vermeld, in het kader van de publicatie van de beleidsregel over de definitie van jongvee. De beroepsgrond slaagt niet.
6.2
De stelling van verweerder dat toekenning van meer fosfaatrechten in strijd zou komen met het verbod op staatssteun, behoeft geen bespreking meer.
Slotsom
7.1
Het beroep is ongegrond.
7.2
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Brugman, in aanwezigheid van mr. N.C.H. Vrijsen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 oktober 2022.
w.g. D. Brugman w.g. N.C.H. Vrijsen