ECLI:NL:CBB:2022:686

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
4 oktober 2022
Publicatiedatum
3 oktober 2022
Zaaknummer
21/744
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag derogatievergunning op grond van de Meststoffenwet door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit

In deze zaak heeft appellant, een professioneel landbouwer, een aanvraag voor een derogatievergunning ingediend, maar deze bleek te laat te zijn ingediend. De aanvraag was op 2 februari 2021 gedaan, terwijl de deadline op 31 januari 2021 lag. De minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit heeft de aanvraag afgewezen, omdat deze niet tijdig was ingediend. Appellant heeft beroep ingesteld tegen deze afwijzing, waarbij hij aanvoert dat persoonlijke omstandigheden, zoals de zorg voor zijn kinderen en familieleden tijdens de coronaperiode, hem hebben belet om de aanvraag op tijd in te dienen. Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven heeft de zaak op 22 augustus 2022 behandeld en geconcludeerd dat appellant als professioneel landbouwer op de hoogte had moeten zijn van de regelgeving omtrent derogatievergunningen. De Uitvoeringsregeling Meststoffenwet biedt geen ruimte voor een belangenafweging in dit geval, en de minister was verplicht de aanvraag af te wijzen. Het College oordeelt dat de persoonlijke omstandigheden van appellant niet voldoende zijn om de te late indiening te rechtvaardigen. De uitspraak van het College is op 4 oktober 2022 gedaan, waarbij het beroep van appellant ongegrond is verklaard en er geen proceskosten voor vergoeding in aanmerking komen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 21/744

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 oktober 2022 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] , appellant,

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. M. Leegsma en C. Zieleman).

Procesverloop

Bij besluit van 5 maart 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van appellant van 2 februari 2021 om een derogatievergunning op grond van artikel 25a van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (Uitvoeringsregeling) afgewezen.
Bij besluit van 7 juli 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het College heeft de zaak op 22 augustus 2022 op zitting behandeld. Aan de zitting hebben deelgenomen appellant en de gemachtigden van verweerder.

Overwegingen

Inleiding
1. Appellant exploiteert een melkveebedrijf. Appellant heeft bij brief van 2 februari 2021, bij verweerder ontvangen op 3 februari 2021, een derogatievergunning over 2021 aangevraagd. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat deze niet binnen de aanvraagperiode is ingediend. De aanvraagperiode liep tot en met 31 januari 2021 en van overmacht was volgens verweerder geen sprake. Verweerder heeft dit standpunt in het bestreden besluit gehandhaafd.
Beroepsgronden
2. Appellant erkent dat hij de aanvraag twee dagen te laat heeft ingediend, maar vindt dat dit hem niet mag worden aangerekend. Hij was namelijk in de coronaperiode zwaar belast met de zorg voor zijn thuislerende kinderen en mantelzorg voor zijn oom, tante en gehandicapte neef. Daarboven op kwamen de ziekenhuisopname en later de opname in het verpleeghuis van zijn oom. Hierdoor had de bedrijfsadministratie niet meer de hoogste prioriteit en is hij de deadline voor de aanvraag uit het oog verloren. De gebeurtenissen in de familie hebben ervoor gezorgd dat hij geestelijk ernstig in de war is geraakt. Appellant vindt het onrechtvaardig dat hij wordt afgerekend op zijn fout, terwijl verweerder wel weg komt met fouten. Door het missen van de derogatie heeft hij extra kosten moeten maken voor de mestafzet en de aankoop van meer kunstmest en voer. Deze kosten zijn opgelopen tot ongeveer € 20.000,-.
Bovendien vindt appellant het verwarrend dat de aanvraagperiode voor de derogatievergunning per jaar verschilt.
Standpunt van verweerder
3.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat appellant de derogatievergunning binnen de daarvoor gestelde periode had moeten aanvragen. De aanvraagtermijn eindigde op 31 januari 2021. Uit artikel 25a, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling vloeit voort dat de vergunning slechts wordt verleend indien de aanvraag tijdig is gedaan. Artikel 25a, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling laat geen ruimte voor een belangenafweging volgens artikel 3:4 Algemene wet bestuursrecht (Awb). Alleen bij overmacht wijkt verweerder daarvan af. In dit geval is verweerder van overmacht niet gebleken. Tot slot verwijst verweerder naar de uitspraken van het College van 14 april 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:273) en van 29 juni 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:680).
3.2
Aanvullend daarop merkt verweerder op dat hij appellant bij brief van 18 december 2020 nog op de deadline heeft gewezen. In de jaren waarin het besluit van de Commissie pas in het jaar zelf genomen wordt, geldt soms een andere deadline, maar in “normale jaren”, zoals 2020, is de laatste dag voor de aanvraag steeds 31 januari van dat jaar. Dat geldt ook voor het indienen van de “Aanvullende gegevens landbouwer” (AGL), die appellant wel tijdig heeft ingediend, namelijk op 28 januari 2021.
Beoordeling
4.1
Met het Uitvoeringsbesluit (EU) 2020/1073 van 17 juli 2020 (de derogatiebeschikking) heeft de Europese Commissie Nederland toestemming verleend voor derogatie voor 2020 en 2021.
4.2
Artikel 25, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling luidde, voor zover hier van belang, als volgt:
“Uiterlijk op 31 januari van het kalenderjaar (…) vraagt de landbouwer een vergunning aan bij de minister voor het op zijn bedrijf mogen toepassen van artikel 24, eerste en tweede lid.”
4.3
Op grond van artikel 25a, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling verleent de minister een vergunning, indien de landbouwer tijdig een aanvraag, bedoeld in artikel 25, eerste lid, heeft gedaan en daarbij de verklaringen, bedoeld in artikel 25, tweede en derde lid, heeft gedaan.
4.4
Niet in geschil is dat appellant de derogatievergunning te laat heeft aangevraagd en dus niet heeft voldaan aan de vereisten opgenomen in artikel 25, eerste lid, en artikel 25a, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling.
4.5
Het betoog dat verweerder appellant de beperkte overschrijding van de aanvraagtermijn niet had mogen tegenwerpen vanwege de door hem aangevoerde persoonlijke omstandigheden slaagt niet. Van een professioneel landbouwer als appellant mag namelijk worden verwacht dat hij op de hoogte is van de geldende regelgeving omtrent (de termijn die geldt voor de aanvraag van) derogatievergunningen. De regels over het gebruik maken van derogatie, in het bijzonder de aanvraagperiode, weken in 2020 weliswaar af van de periode daarvóór maar de Uitvoeringsregeling laat geen ruimte om daarmee rekening te houden. Hierbij komt nog dat verweerder het nodige heeft gedaan om appellant erop te wijzen dat de derogatievergunning uiterlijk 31 januari 2021 moest worden aangevraagd (zoals de brief van 18 december 2020 aan appellant en gepubliceerde artikelen op de website van verweerder).
4.6
Het College vat het betoog van appellant dat hij door de afwijzing van de aanvraag financieel zwaar wordt getroffen, op als een beroep op het evenredigheidsbeginsel, opgenomen in artikel 3:4 van de Awb. Het College acht artikel 25, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling op zichzelf niet onevenredig. Op grond hiervan is verweerder gehouden de aanvraag in dit geval af te wijzen. Voor zover appellant betoogt dat het vasthouden aan de wettelijke aanvraagtermijn in dit geval leidt tot een onevenredige uitkomst, volgt het College dat standpunt niet. Niet is namelijk gebleken dat appellant al dan niet met hulp van een derde buiten staat is geweest de aanvraag tijdig in te dienen. De te late indiening moet daarom voor rekening en risico van appellante blijven.
Slotsom
5.1
Het beroep is ongegrond.
5.2
Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Brugman, in aanwezigheid van mr. N.C.H. Vrijsen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 oktober 2022.
w.g. D. Brugman w.g. N.C.H. Vrijsen