ECLI:NL:CBB:2020:273

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
14 april 2020
Publicatiedatum
14 april 2020
Zaaknummer
19/271
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing derogatievergunning op basis van te late aanvraag door appellante

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 14 april 2020 uitspraak gedaan in het geschil tussen Maatschap [naam 1] en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag voor een derogatievergunning op grond van artikel 25a van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet. Appellante had op 11 juli 2018 een aanvraag ingediend, maar deze werd afgewezen omdat de aanvraag te laat was ingediend, namelijk na de deadline van 4 juli 2018. Appellante stelde dat de Gecombineerde opgave als een (premature) aanvraag moest worden beschouwd, maar het College volgde deze redenering niet. Het College oordeelde dat de aanvraag niet tijdig was ingediend en dat verweerder niet in gebreke was gebleven door de Gecombineerde opgave niet als aanvraag te beschouwen. De Europese Commissie had de derogatiebeschikking voor Nederland nog niet afgegeven ten tijde van de indiening van de Gecombineerde opgave, waardoor appellante niet kon voldoen aan de voorwaarden voor de aanvraag. Het College concludeerde dat appellante niet tijdig een derogatievergunning had aangevraagd en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak werd gedaan door mr. H.L. van der Beek, met mr. M.G. Ligthart als griffier.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/271

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 april 2020 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: R. Scholten),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. A.H. Spriensma-Heringa).

Procesverloop

Bij besluit van 26 oktober 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van appellante van 11 juli 2018 om een vergunning op grond van artikel 25a van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (Uitvoeringsregeling) (derogatievergunning) afgewezen.
Bij besluit van 21 december 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 februari 2020. Namens appellante zijn
[naam 2] en [naam 3] verschenen, bijgestaan door de gemachtigde van appellante. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Aan de afwijzing van de aanvraag om een derogatievergunning heeft verweerder ten grondslag gelegd dat appellante de aanvraag te laat, te weten na 4 juli 2018, heeft ingediend. Van overmacht is volgens verweerder geen sprake.
2. Appellante voert aan dat zij tijdig te kennen heeft gegeven dat zij voor het jaar 2018 gebruik wilde maken van derogatie en dat zij in aanmerking wilde komen voor een vergunning daartoe. Appellante heeft immers in de Gecombineerde opgave 2018, ingediend op 9 mei 2018, verklaard gebruik te willen maken van derogatie. Verweerder had de Gecombineerde opgave moeten aanmerken als een aanvraag. In de voorafgaande jaren kon appellante in januari van dat jaar te kennen geven dat zij gebruik wenste te maken van derogatie. Appellante voldeed aan de voorwaarden voor derogatie, deze zijn bij haar bekend. Er is geen goede reden voor een aanvraagperiode in juni/juli, aangezien het mestseizoen dan al loopt en de bemestingsplannen al zijn gemaakt. Uit artikel 25 van de Uitvoeringsregeling volgt ook niet dat een specifiek aanvraagformulier moet worden gebruikt voor het indienen van de aanvraag. Zo nodig had verweerder appellante in de gelegenheid kunnen stellen om eventuele verzuimen bij de aanvraag te herstellen. Appellante mag niet worden verweten dat zij niet tijdig een aanvraag heeft ingediend, aangezien het bij verweerder bekend was dat zij van derogatie gebruik wilde maken. Er is sprake van een kennelijke fout die verweerder bij een administratieve controle onmiddellijk had kunnen opmerken.
3.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat appellante niet binnen de in artikel 25, zevende lid, van de Uitvoeringsregeling genoemde aanvraagperiode (6 juni tot en met
4 juli 2018) een derogatievergunning heeft aangevraagd, zodat deze terecht niet is verleend. De Gecombineerde opgave kan niet als aanvraag worden aangemerkt, omdat aanvraag van de vergunning binnen de gestelde periode een voorwaarde is waarvan verweerder niet kan afwijken. Inachtneming van de indieningstermijn is noodzakelijk, met het oog op controle op voldoening aan de voorwaarden van de derogatiebeschikking van de Europese Commissie, in het bijzonder de voorwaarden over het bemestingsplan. Ten tijde van het indienen van de Gecombineerde opgave was nog niet duidelijk of en, zo ja, onder welke voorwaarden derogatie aangevraagd zou kunnen worden. De Europese Commissie had toen de derogatiebeschikking ten aanzien van Nederland nog niet afgegeven. In de Gecombineerde opgave kon appellante, anders dan andere jaren, dan ook niet aanvinken dat aan deze voorwaarden werd voldaan en instemmen met de andere voorwaarden. Verweerder heeft tijdig en op verschillende manieren gewezen op de indieningstermijn en de geldende voorwaarden, onder andere door berichten op zijn website en door middel van een (per post aan appellante verzonden en in de digitale berichtenbox van appellante geplaatste) brief aan appellante van 7 juni 2018. Ook in de vakpers is hier aandacht voor geweest. Van overmacht is niet gebleken.
4. Het College komt tot de volgende beoordeling.
4.1
In geschil is of appellante tijdig een derogatievergunning heeft aangevraagd.
4.2
Bij het Uitvoeringsbesluit (EU) 2018/820 van 31 mei 2018 heeft de Europese Commissie de door Nederland aangevraagde derogatie op grond van Richtlijn 91/676/EEG van de Raad van 12 december 1991 inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen onder de in dat besluit neergelegde voorwaarden verleend voor 2018 en 2019. Naar aanleiding daarvan is de Uitvoeringsregeling gewijzigd per
6 juni 2018 bij de Regeling van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 24 mei 2018, nr. WJZ/18063778, houdende wijziging van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet in verband met de uitvoering van de derogatiebeschikking (Stcrt. 2018,
nr. 29267). De wijziging brengt met zich dat landbouwers voortaan een vergunning moeten aanvragen om de gebruiksnormen uit de derogatie te mogen toepassen. In artikel 25 en het nieuw ingevoegde artikel 25a van de Uitvoeringsregeling zijn regels opgenomen over de aanvraag van deze vergunning.
4.2.1
Artikel 25 van de Uitvoeringsregeling luidde vanaf 6 juni 2018, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. Uiterlijk op 31 januari van het kalenderjaar waarin de landbouwer de gebruiksnormen, bedoeld in artikel 24, eerste en tweede lid, voornemens is toe te passen, vraagt de landbouwer een vergunning aan bij de minister voor het op zijn bedrijf mogen toepassen van artikel 24, eerste en tweede lid.
2. Bij de aanvraag verklaart de landbouwer dat hij voldoet aan de voorwaarden in de derogatiebeschikking en het bepaalde in deze paragraaf en verklaart hij ermee in te stemmen dat het meststoffengebruik, alsmede het bemestingsplan en de mestboekhouding onderwerp kunnen zijn van controle.
3. Bij de aanvraag verklaart de landbouwer dat hij de gebruiksnormen, bedoeld in artikel 8 van de wet, de bij of krachtens de hoofdstukken 5 en 9 (https://wetten.overheid.nl/BWBR0018989/2018-06-06) in samenhang met de hoofdstukken IV, VI (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0019031&hoofdstuk=VI&g=2018-07-01&z=2020-04-06) en X van het besluit gestelde regels, de artikelen 4b en 8a van het Besluit gebruik meststoffen en de voorschriften die uit hoofde van deze paragraaf aan hem worden gesteld naleeft.
(…)
7. In afwijking van het eerste lid, vraagt de landbouwer in 2018 in de periode van 6 juni tot en met 4 juli een vergunning aan bij de minister voor de toepassing op zijn bedrijf van artikel 24, eerste en tweede lid.
(…)”
4.2.2
Ingevolge artikel 25a, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling verleent de minister een vergunning, indien de landbouwer tijdig een aanvraag, bedoeld in artikel 25, eerste lid, heeft gedaan en daarbij de verklaringen, bedoeld in artikel 25, tweede en derde lid, heeft gedaan.
4.3
Dat appellante in de periode van 6 juni tot en met 4 juli 2018 geen derogatievergunning heeft aangevraagd, zodat niet is voldaan aan het vereiste opgenomen in artikel 25, zevende lid, van de Uitvoeringsregeling, is niet in geschil. Het College volgt appellante niet in haar betoog dat de Gecombineerde opgave als een (premature) aanvraag moet worden aangemerkt, alleen al omdat de bepaling die deze vergunning voorschrijft nog niet in werking was getreden toen appellante de Gecombineerde opgave indiende. Verweerder stelt zich dan ook terecht op het standpunt dat appellante niet tijdig een aanvraag heeft ingediend.
4.4
Voor zover appellante betoogt dat verweerder de Gecombineerde opgave zo had moeten begrijpen dat zij in aanmerking wilde komen voor derogatie en dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld door hiermee geen rekening te houden – naar het College begrijpt door de Gecombineerde opgave als een aanvraag op te vatten en appellante tijdig in de gelegenheid te stellen eventuele verzuimen te herstellen –, leidt dit niet tot een ander oordeel. Zoals verweerder heeft toegelicht, is appellante per brief van 7 juni 2018 erop gewezen dat de regels voor het gebruik maken van derogatie waren veranderd en dat de derogatievergunning uiterlijk 4 juli 2018 moest worden aangevraagd. Verweerder heeft ook op zijn website kenbaar gemaakt wat de nieuwe regels inhielden. Verweerder heeft zich daarmee voldoende ingespannen om appellante te informeren. Het lag op de weg van appellante om vervolgens tijdig de benodigde vergunning aan te vragen of bij verweerder na te gaan of de veronderstelling dat zij kon volstaan met het indienen van de Gecombineerde opgave juist was.
4.5
Gelet op het voorgaande kan hetgeen overigens door appellante is aangevoerd onbesproken blijven.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.L. van der Beek, in aanwezigheid van mr. M.G. Ligthart, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 april 2020.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.